Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
op te leiden. Twee derzelven hadden te gelijker tijd hunne studiën volbragt, en stonden gereed, hun gewigtig beroep te aanvaarden. Zij waren van zeer verschillende geaardheid en begaafdheden. Izaac was een jongman van kunde en geleerdheid, en tevens bij uitstek nederig en zachtmoedig. Ezechiël bezat minder bekwaamheids, maar was vol zelfvertrouwen, winderig en oploopend. De eerste was gevoelig, minzaam, inschikkelijk en verdraagzaam; de ander hardvochtig, heerschzuchtig, streng en onverbiddelijk. De een verblijdde zich in het vóoruitzigt, om zielen voor den Hemel te winnen; de ander had vastelijk voorgenomen, om ze er heen te drijven, ja te zweepen. Met zoo verschillende geaardheid en voornemens aanvaardden beide hunne loopbaan. Zij leerden en predikten, en waren onvermoeid in de uitoefening hunner beroepspligten. Na den afloop eener zending van ruim twee jaren keerden zij tot hunnen Leeraar terug. ‘Wel, izaac,’ vroeg de oude man, ‘hoe zijt gij geslaagd?’ - ‘Boven mijne verwachting,’ was het antwoord van den nederigen kweekeling, terwijl men het stille vergenoegen op zijn gelaat kon lezen. ‘Mijne pogingen hebben overal in liefde ingang gevonden, en meestal mogt ik mij verblijden over eene gewenschte geneigdheid bij mijne hoorders, om van mijne vermaningen en waarschuwingen gebruik te maken.’ - ‘Gij hebt dus, vooronderstel ik, eenige bekeerlingen gemaakt?’ - ‘Ik vertrouw, dat niemand door mijne prediking verachterd is in het goede; ja ik vlei mij, dat ik reden heb te gelooven, dat dezen en genen van den dwaalweg zijn teruggekeerd tot het pad der regtvaardigheid.’ - ‘Dat verblijdt mij van ganscher harte,’ sprak de grijsaard, terwijl hij zijnen nederigen en zachtmoedigen leerling de hand drukte. ‘En nu, ezechiël, laat mij hooren, welke vruchten gij hebt ingeoogst!’ - ‘Ach, Eerw. Heer!’ zuchtte deze, ‘in 't geheel geene.’ - ‘In 't geheel geene? Het bedroeft mij zulks te hooren.’ - ‘En mij niet minder zulks te moeten zeggen,’ hernam ezechiël; ‘maar het is evenwel zoo: al mijne lessen zijn als paarlen voor de zwijnen geworpen.’ - ‘Gij zijt toch niet traag geweest in het benaarstigen, wil ik hopen?’ - ‘Traag? o neen! ik predikte onvermoeid; ik arbeidde, als 't ware, dag en nacht, om de zonde en hare bedrijvers te gispen en te bestraffen; nooit spaarde ik iets of iemand; nooit opende ik | |
[pagina 410]
| |
mijnen mond, dan om de goddeloozen het strafbare van hunne dwaasheden en misdaden voor oogen te houden, en hen te wijzen op de ellendige gevolgen van hunne vervreemding van God en zijne dienst, van hunnen halstarrigen voortgang op de paden der ongeregtigheid. Ik schilderde hun al de verschrikkingen der Helle met de gloeijendste kleuren; ik.....’ ‘Al wel, al wel!’ viel hem de Leeraar in de rede. ‘Dat het u aan ijvervuur niet ontbroken hebbe, zie ik thans klaar, ezechiël! Maar, hoe kwam het dan toch, dat gij niet beter slaagdet?’ - ‘Dat weet ik in waarheid niet,’ antwoordde ezechiël, gemelijk en mismoedig. - ‘Wil ik het u dan eens zeggen?’ hernam de grijsaard met waardigheid. ‘Beide gij en izaac aanvaarddet uwe roeping, om visschers der menschen te worden. Tot visschen zoo wel, als tot alle andere bedrijven, worden kunde en behendigheid vereischt, om wél te slagen; en ik geloof, dat izaac van u beiden de beste visscher is.’ - ‘Dat mag zijn,’ viel ezechiël hem driftig in de rede; ‘maar geloof mij, ik heb al het mogelijke beproefd, en.....’ ‘Toegestaan; maar ik wil u het onderscheid tusschen u beiden eens aantoonen. Izaac gebruikte eene zeer dunne lijn, met een klein haakje, aan eene lange, fraaije hengelroê, die zich voegzaam in elke rigting liet bewegen; hij naderde den stroom zonder eenig gerucht, voorzag den haak van een aanlokkelijk aas, en vlijde dezelve zachtkens in het water, den stok beurtelings doende rijzen en dalen; kortom, hij ging in alles te werk, gelijk bekwame hengelaars gewoon zijn te doen. Het gevolg was dan ook, dat de visschen oplettend werden, zich in menigte om hem heen verzamelden, het lokaas de een na den ander aangrepen, en zij vervolgens door hem voorzigtig werden op- en binnengehaald. Hierin nu bestaat het gansche geheim van izaac's gelukkig slagen. - Gij, daarentegen, naamt een' schrikbarenden tienvoets stok. Daaraan hechttet gij eene kabeljaauwslijn, en wapendet den geduchten haak nog bovendien met een' weerhaak, die door geen aas te bedekken was. “Nu vang ik hen zeker!” dacht ge bij uzelven. Aldus toegerust, staakt gij aan uwen haak een' levenden schorpioen, vloogt vervolgens naar den rand des strooms, wierpt uw tuig met geweld in den plas, en verjoegt daardoor al de visschen, terwijl het aas zich van den hoek losscheurde. Nu werdt ge gramsto- | |
[pagina 411]
| |
rig, haaldet den stok wrevelig op, voorzaagt dien van een' anderen, grooteren schorpioen, en wierpt denzelven op nieuw uit alle magt van u, schreeuwende: “Bijt of sterf!” Nu verwijderden zich de verschrikte visschen verre van daar, en verschenen niet weder. Ziedaar, vriend ezechiël, de oorzaak van uwe geheel mislukte vangst!’ |
|