| |
Oostersche jagttooneelen.
De Tijgerjagt met Elefanten.
Lord combermere en negen Officieren, waaronder ook ik was, - dus verhaalt Kapitein mundy in zijne Indische Schetsen - allen op elefanten gezeten en vergezeld door twintig Indianen, welke twintig andere, met allerlei voorraad beladene, elefanten bereden, trokken statig op in het landschap Douab, tusschen den Ganges en de Jumna. Weldra begonnen de Indianen te jagen, en ook wij drongen het moerassige land dieper in, alwaar men bij elke schrede beenderen van buffels en andere zoogdieren aantrof, welke, door den dorst herwaarts gedreven, de prooi der tijgers waren geworden. De grond was niet zeer oneffen. Boomen zag men weinig, maar veel kreupelhout en lang gras, dat welig tierde. Wij hadden dus een voortreffelijk jagtveld voor ons. Daar men hier nog geen verscheurend wild verwachtte, steeg een Officier met mij af, en wij schoten eenen vogel, die tot het geslacht der trapganzen scheen te behooren. Zeer kort hierna bemerkten wij, dat zoo even nog twee tijgers naauwelijks honderd schreden van deze plaats zich bevonden moesten hebben. Wij rukten intusschen, de elesanten in ééne linie geschaard hebbende, voorwaarts, zonder iets aan te treffen. Het duurde echter niet zeer lang, of het dier, waarop
| |
| |
ik reed, werd eensklaps onrustig, hief den snuit in de hoogte, en liet daaruit meermalen een lang, dof gebrul hooren. De mahout (geleider of berijder) verzekerde, dat dit een onbedriegelijk teeken was, dat er zich een tijger tusschen ons en den wind bevond.
In het voorbijgaan merk ik hier aan, dat de elefant drie onderscheidene geluiden laat hooren. Het eerste is helder, doordringend, gelijkende naar het geschal van eene trompet; het komt alleen uit den snuit, en is een teeken van tevredenheid. Het tweede is een klagend grommen, en geeft honger te kennen - somwijlen ook duidt het dier daarmede zijnen troep aan, dat het eene rijke weide ontdekt heeft. Het derde is een dreunend, vol geluid, omtrent als het brullen van den leeuw - dit is het krijgsgeschreeuw; men hoort het, wanneer de elefant aanvallen, maar ook wanneer hij de zijnen van gevaar verwittigen en hen te hulp roepen wil.
Naauwelijks had alzoo mijn elefant dat teeken gegeven, of men rukte met de geduchte linie van dertig elefanten voorwaarts in de rigting, vanwaar de wind kwam. Wij waren niet meer dan driehonderd schreden voortgetrokken, toen, uit eene sompige plaats, het jagerswoord tayau! tayau! vrolijk in onze ooren klonk, en te gelijker tijd een schot viel, dat ons de nabijheid van een' onzer geduchte vijanden aankondigde. Weldra hoorde men een luid, verschrikkelijk gebrul, en een ongemeen groote tijger wierp zich met felle woede tegen de linie der elefanten. Alle elefanten, uitgezonderd alleen het ongemeen groote en sterke dier, waarop Lord combermere reed, verschrikten voor den tijger en liepen weg, niettegenstaande de mahouts, misnoegd over hunne vreesachtigheid, hen duchtig afrosten. Eenen elefant, die niet schielijk genoeg week, bereikte de tijger, en scheurde hem het vleesch van een' der achterpooten. Een andere, nog banger dan zijne makkers, snelde met zoodanigen spoed rugwaarts, dat wij hem, ofschoon het veld vrij effen was, weldra uit het oog verloren. Intusschen wendde zich de tijger, met bloedroode, verre uit den muil hangende tong, naar den moedigen elefant van combermere; maar het schot, dat wij in den beginne hoorden, had hem reeds eene doodelijke wonde toegebragt, en bij den derden sprong begaf hem de kracht, en hij viel in het lange gras neder. Mijn elefant was een der eersten, die tot het slagveld terugkeerde; en toen ik bij combermere, wiens moedig dier onver- | |
| |
schrokken, als eene rots, daar stond, aankwam, was de Lord buiten gevecht gesteld - hij had vuur gegeven en niet weder kunnen laden. Ik reikte hem een geweer met dubbelen loop, en wij brandden te gelijk los op den tijger, die verschrikkelijk brulde, en zich tot een' nieuwen kampstrijd poogde op te rigten. Hij stortte evenwel terstond neder; maar er waren nog meer schoten noodig, om hem geheel af te
maken. Nu juichte ieder, en de tijger werd op eenen elefant geladen. Daar Lord combermere eenige minuten geheel alleen het dier gestaan had, wilde men gaarne hem den buit toekennen.
Men laadde de geweren weder; de linie der elefanten zette zich op nieuw in beweging, en nu drong men dieper in moerassen vol stinkende waterplanten. Weldra zagen wij, op eenen afstand van ongeveer honderdtwintig schreden, het gras zachtkens bewegen, en terstond verhief zich een kloeke tijger met kop en schouders boven het heestergewas, alsof hij den aanrukkenden vijand bespieden wilde. Tayau! tayau! klonk het weder langs de geheele linie; men drong spoedig voorwaarts, en zag nu twee tijgers langzaam wegsluipen. Men deed verscheidene schoten op dezelven. De grootste werd getroffen, keerde zich, met een verschrikkelijk gebrul, woedend om; en kwam, met den staart om zich slaande, in lange sprongen op ons af. Ditmaal werd onze geduchte elefanten-linie niet gebroken. De tijger waagde geen' aanval, maar week snel terug naar dieper moeras. Wij allen jaagden hem na. Alleen hij, die een' zeer vluggen elefant had, kon aan deze vervolging deel nemen; en, toen het dier eindelijk zich weder tot den aanval omkeerde, waren slechts drie onzer in zijne nabijheid. Juist toen de tijger zich op mijnen elefant wilde werpen, kreeg hij een schot in het schouderblad. Twee andere kogels velden hem neder. Het moedige dier deed nog ééne poging om op te springen, maar stortte weder op den grond en stierf. De tijger was ongemeen groot - hij had acht voet lengte. Nabij de plaats, waar hij opgejaagd was geworden, vonden wij de overblijfselen van eenen eerst onlangs verscheurden buffel.
Ondertusschen had een der jagers den tweeden tijger niet uit het oog verloren. Wij jaagden dus rondom de plaats, werwaarts die gevlugt moest zijn: het was een sompig veld, bedekt met doode boomen, zwammen en onderscheidene planten, die de slingerende ranken verre verspreiden. Reeds
| |
| |
hadden wij twee malen om die plaats rondgereden, en, na de digte struiken in brand gestoken te hebben, om het dier er uit te drijven, wilden wij de jagt opgeven, want de dag daalde; toen geeft een der elefanten, die de achtersten waren, eensklaps een' klagenden schreeuw en stort zich midden onder ons - daar zien wij, dat de tijger hem van achteren op het kruis gesprongen is en met felle woede het vleesch verscheurt. De jager, die den elefant bereed, bevond zich in het grootste gevaar. Het dier spande alle krachten in, om zich van zijnen vijand te ontdoen, en de jager kon van zijn geweer geen gebruik maken, dewijl hij ligt den ongelukkigen coulie (dienaar van den mahout) zou getroffen hebben, die van schrik verstijfd was, dewijl hij achter den howdah (stoel of zitplaats op den rug van den elefant) naauwelijks een' halven voet van den muil des tijgers zat. Wij spoedden onzen makker te hulp, en velden weldra den woedenden vijand, die echter niet losliet, vóór dat hij acht kogels in het lijf had. De elefant stierf na verloop van tien dagen, misschien niet zoo zeer ten gevolge van de door den tijger toegebragte wonden, als wel van de schoten, welke hij van de jagers, in hunnen ijver, om hem van het vreeselijk roofdier te bevrijden, had bekomen.
Zoo hadden wij dan in weinige uren drie tijgers opgejaagd en nedergelegd, en dit is voor den tegenwoordigen tijd een zeldzaam geluk op de jagt: want de mensch dringt dieper in deze wildernissen; met hem vordert ook de ontginning, en de Engelschen, die overal hartstogtelijke liefhebbers van de jagt zijn, hebben de tijgers, die anders in het rustige bezit van deze woestijnen waren, bijna uitgeroeid. Des avonds kwamen vier jagers, welke in eene andere streek gejaagd hadden, bij ons gezelschap aan - zij waren vier dagen van ons verwijderd geweest, en hadden slechts éénen tijger geschoten. Dezelve wierp zich op den kop van eenen elefant, en had met nagels en tanden hem reeds duchtig gehavend, eer de jagers het woeste dier konden vellen. Een aanval van dezen aard is bij de liefhebbers vooral in eere, en wordt voor de gevaarlijkste zaak bij de tijgerjagt gehouden.
De leeuw is heden ten dage in Indië nog zeldzamer, dan de tijger. Voorheen vond men er velen in de wildernissen van Pewur; thans is het geslacht van den koning der dieren bijna uitgeroeid. De Regering betaalt aan de Indianen voor elk dezer vreeselijke dieren, dat zij dooden, eene goede
| |
| |
premie. Volgens zeggen der liefhebbers, gaat er niets boven de leeuwenjagt, en kan er geen edeler vermaak zijn. De leeuw grijpt meer koen en onverschrokken, dan de tijger, zijnen vijand aan, hetzij dat hij werkelijk het edele dier is, waarvoor hij sedert onheugelijke tijden doorgaat, hetzij dat de bodem, waar hij gewoonlijk zich ophoudt, den terugtogt niet zoo zeer begunstigt, als de rivieroever, of het zeestrand, waar de tijger meest zijn verblijf heeft.
| |
Het vangen der Elefanten.
Het is bekend, dat de wilde elefanten gewoonlijk met behulp van tammen gevangen worden. De elefant vindt er blijkbaar behagen in, dat hij met den mensch gemeene zaak maakt, om zijns gelijken te verschalken. Hij legt bij deze gelegenheid zoo veel geduld, behendigheid en moed aan den dag, dat men bezwaarlijk een treffender bewijs van de heerschappij des menschen over al het gedierte zou kunnen vinden.
Niet zelden ziet men zeer groote elefanten van het mannelijk geslacht, verre van eene kudde, omdwalen; en het is tot heden nog niet volkomen bewezen, wat aanleiding daartoe geeft. Volgens stamford raffles (Reis door Zuid-Indië) meenen de inboorlingen, dat er twee soorten van elefanten zijn, gaja berkanpong (zoodanigen, die bij troepen leven en zelden schade aanregten) en gaja salunggal (elefanten, die alleen of ten hoogste bij tweeën of drieën omloopen). Misschien zijn deze laatsten enkel geheel volwassene elefanten van het mannelijk geslacht. Eenigen meenen, dat zij zich eeniglijk van de kudde verwijderd hebben, om betere weide te zoeken. Daar echter deze eenzaam levende dieren zeer boosaardig zijn, groote verwoestingen aanregten en overal de gewassen woedend vertreden, onderstellen andere reizigers, dat het mannetjes zijn, welke door sterkere mededingers van den troep verjaagd werden, en dat hunne wildheid dus het uitwerksel van jaloerschheid zijn zoude.
Daar nu deze dieren zeer groot en sterk en deswege het voordeeligst te verkoopen zijn, leggen de jagers hun vooral lagen. Zij vervolgen hen dag en nacht, met zich voerende twee, drie of vier tamme wijfjes, koumkies genoemd. Worden de Indianen bij dag zoodanigen elefant gewaar, zoo verschuilen zij zich op het zorgvuldigste; maar de wijfjes gaan zachtkens naar de mannetjes-elefanten toe, houden zich alsof
| |
| |
zij hen niet bemerken, en komen in derzelver nabijheid grazen, als zochten zij naar gewoonte haar voedsel. Men bemerkt spoedig, of het aan de wijfjes zal gelukken, de wilde elefanten te lokken en te verleiden. De jagers houden zich steeds in de nabijheid verborgen, terwijl de koumkies den ongelukkigen saun (zoo heeten de elefanten van die soort) allengs meer naderen. Laat hij door liefkozingen zich verbijsteren, zoo is hij verloren. De jagers sluipen ongemerkt naar hem toe; binden, terwijl de wijfjes hem opzettelijk nog meer zoeken af te leiden, even stout als behendig de voorste en achterste pooten met sterke touwen aan elkander, en verwijderen zich daarop. Soms, wanneer de omstandigheden het toelaten, maakt men de elefanten ook wel, door middel van strikken, aan boomstammen vast; doch meestal worden slechts de pooten zaamverbonden. Weldra verwijderen zich nu de wijfjes, en thans eerst bemerkt de verschalkte elefant, wat hem is overgekomen. IJlings poogt hij weg te loopen naar het digtste van het woud; maar wegens de touwen aan de pooten kan hij slechts langzaam voortkomen. Nu sluipen ook de jagers toe, nemen een geschikt oogenblik waar, om het einde van het touw, dat nasleept, te grijpen, en maken het aan eenen boomstam of ander onverwrikbaar voorwerp vast. De elefant geraakt in woede. Hij brult verschrikkelijk, wentelt zich op den grond, en slaat met den snuit neder alwat hij bereiken kan. Gelukt het hem zijne banden te verscheuren en in het bosch te vlugten, zoo wagen de jagers het niet, hem verder te verontrusten; doch is hij vast genoeg gebonden, zoo mat hij zichzelven af door de uiterste inspanning van krachten. Men laat hem dan hongeren, tot dat hij zoo zwak wordt, dat men hem, in gezelschap der trouwelooze wijfjes, huiswaarts kan leiden; en er zijn gewoonlijk slechts weinige maanden noodig, om hem volkomen te temmen. |
|