Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAthene in augustus 1833.Nadat Griekenland het juk der Turksche overheersching had afgeworpen, en het burgerlijk bestuur een' geregelden gang begon te nemen, werd eindelijk goedgevonden, den zetel der Regering te Athene te vestigen. Volgens een berigt uit Napoli di Romania van 6 November l.l. hield men aldaar zich bezig, om denzelven te verplaatsen naar die stad, aan welker naam zoo vele belangrijke herinneringen zijn verbonden. Reeds vroeger was derwaarts eene Commissie van drie personen gezonden, die alle bewoonbare en zelfs een aantal nog onbewoonbare huizen in beslag moesten nemen voor de huisvesting der ambtenaren van hoogeren en lageren rang, welke spoedig aldaar verwacht werden. Welligt zal het velen onzer Lezeren niet ongevallig zijn, iets van den tegenwoordigen toestand der stad te vernemen, die tot hoofdstad van het herboren Griekenland werd gekozen. Wij deelen dus het volgende berigt mede, dat wij overnemen van eenen reiziger, die in Augustus 1833 Athene bezocht.
Het was reeds nacht, en de sterren vonkelden helder aan den donkerblaauwen hemel, toen wij den Piracus (haven van Athene) binnenliepen. Ten twee ure namiddag had ons vaartuig de reede van Aegina verlaten; maar er was zoo weinig wind, dat wij slechts langzaam | |
[pagina 379]
| |
voortdreven. Ter linkerhand lag de kust van Epidauras en de Isthmus met zijne bergen - voor ons en regtsaf het uitgestrekte strand van Attika. Tot dat het donker werd, hadden wij de rots, waarop de Akropolis der stad van minerva rust en de laatste zonnestralen schenen, in het gezigt; derwaarts zagen wij verlangend uit. Des avonds noodzaakte de wind ons om te laveren, ten einde de naauwe haven te kunnen binnenloopen. Tweemaal bevonden wij ons nabij Salamis en aan den ingang van het kanaal, hetwelk dit eiland van het vaste land scheidt. Alhier viel de zeeslag voor, in welken eertijds de magtige Koning der Perzen moest onderdoen voor het kleine, maar heldhaftige Griekenland. Eindelijk hadden wij Porto-Leone bereikt; ons ligt vaartuig kon digt aan het strand ankeren. Het was te laat, om aan wal te gaan. Ook zouden wij op het land geene betere gelegenheid gevonden hebben, dan op het verdek, alwaar ik mij uitstrekte, gelijk ik reeds dikwijls had gedaan. Hoe ging, hoe vloog de geschiedenis van het land, welks kusten in eene flaauw geteekende, hier en daar door enkele lichten afgebrokene, donkere streep voor mij zich uitstrekten - hoe vlogen alle herinneringen en droomen van Athene en Griekenland uit den tijd mijner jeugd voorbij mijn inwendig oog! Stilte heerschte rondom ons. Nu en dan hoorde men slechts de stem van eenen bootsman of het kabbelen des waters tegen een naderend vaartuig. Anders bemerkte men geen geluid op zee. De nacht was koel, ofschoon wij den 14den Augustus hadden; er viel een zware dauw. De zeilen waren opgerold, en in onze nabijheid ankerden meer schepen, om insgelijks den dag af te wachten. De morgen brak aan. Voor ons lag een vlak strand met weinige woningen en pakhuizen - alles, wat er van het tweede Athene hier ter plaatse was overgebleven. De tolbeambten onderzochten de schepen en de pakgoederen der reizigers. Het duurde tamelijk lang, eer ik vrijheid kreeg, om te gaan, waar ik wilde; want gedurende den nacht waren van Syra, van Zea, van | |
[pagina 380]
| |
Aegina vaartuigen, met timmerhout, met vruchten enz. beladen, aangekomen, en omtrent deze moest eerst het onderzoek geschieden. Eindelijk kon ik naar een paard omzien, dat mij naar Athene zou brengen; daar stonden er velen gereed, die tot rijden en lastdragen bestemd waren. De slechte herberg deed mij niet lang vertoeven. Door eenen geleider vergezeld, begaf ik mij spoedig op weg. Ter regterhand hadden wij eenige hoogten en verschansingen, waar de dappere karaiskaki den 4 Mei 1827 op het veld der eere viel. Weldra bereikten wij het olijvenbosch, dat door de vlakte van Attika zich uitstrekt. Door de openingen van het bosch, en zelfs over de boomen heen, zagen wij de heuvels, die de stad insluiten; voorts de Akropolis, den Pnyx (eenen door solon voor het houden van vergaderingen bestemden heuvel), de hoogte van het Museum, den berg Anchesmus, in een' wijderen half kringvormigen omtrek de fraaije bergketen, uit welker hoofdgroep de honigrijke Hymettus ter regterhand zich verheft. Eene wending van den weg bragt ons voorbij eene kleine kerk; de stad lag voor ons, en digt achter hare lage muren de tempel van theseus. Beijersche krijgslieden hadden de wacht bij de poort. Het is moeijelijk, den indruk te beschrijven, welken Athene op den reiziger maakt. De herinneringen zijn te menigvuldig; de gewaarwordingen verdringen elkander te zeer. Eene gansche jeugd stijgt als uit het graf; maar zij bevindt zich alleen en verlaten in de tegenwoordige wereld, die treurig is en eene woeste ledigheid vertoont. De bouwvallen van het nieuw Athene bedekken die van het oude. Elk tijdperk, dat na Griekenlands schoone dagen volgde - het Romeinsche, het Byzantijnsche, het Frankische, het Turksche heeft zijne puinhoopen op die van het naastvoorgaande gestort, en boven deze verwoestingen verheffen zich de eenzame overblijfselen van oud-Griekschen roem en van oud-Grieksche grootheid reeds sedert eeuwen. Dat Athene, hetwelk de vrijheidsoorlog onzer dagen heeft overgelaten, gelijkt meer een | |
[pagina 381]
| |
groot, met bouwvallen bedekt veld, dan eene stad. Men komt geheele straten door, alwaar hoopen puin de plaats der huizen innemen en dikwerf den weg versperren, zoodat men over nedergestorte steenen en laag muurwerk moet heenklimmen, en dan niet zelden de rigting verliest, daar men soms in eene engte geraakt, door welke niemand te paard of te voet kan komen. Over ingestorte huizen en open geblevene voorpleinen geraakt men uit de eene straat in de andere. Die eene Turksche stad gezien heeft, weet, hoe onregelmatig en hoekig daar alles is, hoe naauw de straten zijn, hoe, naar de straat toe, de woningen dikwijls slechts een hooge muur schijnen, en door tuinen of vrije ruimten omgeven zijn; nu verbeelde men zich hierbij de verbindings- of scheidsmuren nedergestort, van de huizen soms niets, dan de naakte wanden, overgelaten, hoopen van steenen, gebroken balken, de halve en meermalen de geheele breedte der straat gevuld met allerlei verward door elkander liggende overblijfselen van voormalige gebouwen - zoo heeft men eenig denkbeeld van den doolhof, waaruit het tegenwoordige Athene grootendeels bestaat. Alles heeft een treurig aanzien. Door vlammen en rook zwart geworden, staat hier en daar muurwerk, dat elk oogenblik dreigt in te storten. Half verwoeste kerken toonen hare met beschadigde afbeeldingen van Madonna's en Heiligen bedekte wanden, met vervallene dakgewelven, met deels staande, deels ingestorte zuilen en bogen; bijkans geen gebouw is onbeschadigd gebleven - allen dragen meer of min sporen van geweldige en niets sparende verwoesting. De Muzelman brandde en moordde in den naam van allah en van den Profeet; de Griek op zijne beurt vernielde en plunderde in den naam aller Heiligen van zijnen kalender, en de minaret moest voor de aan kerken toegebragte schade boeten. De voormalige hoofd-moskee is den krijgslieden ingeruimd, en van de Akropolis waait de blaauwe en witte vlag met het kruis. Zoo vele reizigers hebben Athene, de Turksch-Griek- | |
[pagina 382]
| |
sche stad, gezien en beschreven, dat men zich het uitwendige gemakkelijk kan voorstellen. Tuinen met citroen- en oranjeboomen en de menigvuldige welriekende bloemen van het zuiden lagen verstrooid tusschen de woningen. Het oude Athene was nooit eene bij uitnemendheid fraaije stad, niettegenstaande de grootsche en openbare gedenkteekenen; het nieuwere zal het even min geweest zijn, doch zekere welvaart werd er genoten, terwijl er bedrijvigheid plaats had onder de ongeveer tienduizend zielen sterke bevolking, en de onderdrukking daar geringer was, dan in andere gedeelten van Griekenland. Van dat alles kan men naauwelijks eenig spoor meer ontdekken. Het is wel waar, dat er enkele goede, zelfs eenige fraaije nieuwe huizen gebouwd zijn geworden: toen de Turken, uit hoofde van verdragen, genoodzaakt waren, Attika en Negropont te verlaten, kocht menig Griek voor weinig gelds aanmerkelijke bezittingen en verrijkte zich plotseling; maar over het algemeen heerschen er armoede en ellende. Nederige hutten en armoedige winkels nemen benevens de bouwvallen de meeste ruimte in. Met moeite vindt de vreemdeling een verblijf; want er is slechts ééne herberg, en deze trekt, ten nadeele des reizigers, partij van de gedwongene nering. De onzekerheid, waarin men destijds nog verkeerde, of Athene werkelijk de hoofdstad van het nieuwe Grieksche rijk zou worden, hield de meesten van bouwen terug. Daarbij kwam bovendien het vermoeden, dat misschien het grootste gedeelte der tegenwoordige plaats verlaten, en de hooger gelegene vlakte aan de oostzijde gekozen zou worden. Zeer heet waren de zomerdagen, welke ik hier doorbragt. In de benedenstad rees de thermometer van reaumur tot bijna 32o; de enge, met puin gevulde straten waren als ovens. Honderdduizenden muggen, eene vóór de verwoesting onbekende, maar sedert bijkans onverdragelijke plaag, roosden de rust bij dag en nacht. Gedurende de middaghitte waren de straten als uitgestorven; eerst tegen den avond waagde men het uit te | |
[pagina 383]
| |
gaan. Dan vertoonden zich groepen menschen voor de woningen; de mannen zaten op de bouwvallen en rookten, de vrouwen snapten, of hielden met eenig handwerk zich bezig. Als ik op een' zondagavond van eene wandeling terugkeerde over de heuvels en om de zuidzijde van de Akropolis, zag ik in de nabijheid der Lantaarn van demosthenes eenige jonge mannen de Romaika dansen. Viool en mandoline begeleidden de afgemetene, ingewikkelde bewegingen van den bevalligen dans, die de Grieksche kleederdragt vordert, gelijk de Bolero de Spaansche. De vrouwen zaten met de kinderen in het rond, naar het vermaak ziende, en zich verkwikkende met de verkoelende, geurige meloenen, welke van Thebe en de Cycladische eilanden in groote menigte aangevoerd worden, als zijnde voor rijk en arm, bij de drukkende hitte, eene zeer welkome en heilzame versnapering. Daar, waar het fraaije gedenkteeken der Achamantiden - zeker de kleinste tempel, die er is, eens aan bagchus gewijd en thans onder den zonderlingen naam van Lantaarn van demosthenes meer bekend, (een Engelschman wilde onlangs denzelven koopen en naar zijn vaderland overvoeren, gelijk een zijner landslieden den Sibillen-tempel te Tivoli) - staat, was nog vóór weinige jaren een Franciskaner klooster, hetwelk deelde in het algemeene lot, dat in dit gedeelte der stad bijkans alle gebouwen heeft getroffen. De eenige monnik, die het aldaar tot het laatste uithield, bevindt zich thans in Pera. Dit klooster was het gewone verblijf der Frankische reizigers, bijzonder der Engelschen. Hier vertoefde Lord byron bij zijn tweede bezoek te Athene, ten jare 1811. Men kan deze verwoeste, eenzame plaats niet beschouwen, zonder zich te herinneren, dat de grootste dichter van het hedendaagsche Engeland hier leefde, - dat een gedeelte van zijnen Childe Harold hier geschreven werd. De voortbrengselen van byron's vernuft behelzen menige herinnering aan deze plaats; de Pelgrimschap, de Vloek van Minerva, de | |
[pagina 384]
| |
Giaur leveren even getrouwe als levendige schilderingen van Attika. In alle deze stukken bemerkt men eene sombere stemming, die niemand weren kan, welke dit, thans in zijne verwoesting nog zoo belangwekkende land voor zich uitgebreid ziet. Men moet deze aandoeningen geenszins met die vergelijken, welke Italië verwekt. Italië heeft ook zijne somberheid en zijne bouwvallen, doch het heeft tevens iets groots, zijnen bloedigen, maar verhevenen middeleeuwschen tijd - het heeft zijnen roem van latere eeuwen; - Griekenlands bergen daarentegen schijnen door den adem der verwoesting verzengd te zijn; in deszelfs vlakten heeft langer, dan ééne eeuw, de barbaarschheid gehuisvest; over deszelfs steden is de doodsengel heengegaan; tusschen den vroegeren, schoonen tijd en ons ligt eene wijde, donkere, ijzingwekkende klove, jaar op jaar, bijna zonder naam, zonder herinnering, zonder geschiedenis! Uit mijn venster, ten huize van den Russischen Consul, dat op een der hoogste punten van de stad is, zag ik, in eene door de steile zijden van den Hymettus in den achtergrond beperkte vlakte, de poort van hadrianus, de zuilen van eenen aan den Olimpischen jupiter gewijden tempel, welke door pisistratus begonnen, door den Syrischen Koning antiochus epiphanes voortgezet, en door Keizer hadrianus, 650 jaren na den aanvang van het bouwen, voltooid werd. Een nieuwe, schoone tijd was voor Griekenland onder de Romeinsche Keizers van de derde eeuw aangebroken - niet meer die van de vrijheid der oude dagen, maar, na de gruwelen der laatste burgeroorlogen van de Romeinsche Republiek, een tijd van vrolijker levensgenot, van liefde voor kunst en wetenschap, van dikwijls verkeerden, maar toch ook veel goeds bevorderenden lust tot wijsgeerig onderzoek. - Naar dezen kant leidde mij gewoonlijk vroeg of des avonds laat mijn weg. De poort, welke nog steeds tot ingang in de stad dient, uit roodachtig, blinkend Pentelisch marmer opgerigt, fraai, maar evenwel reeds het | |
[pagina 385]
| |
verval van den zuiveren smaak in de bouwkunde bewijzende, is aan beide zijden voorzien met opschriften, die aan den eenen kant de stad van theseus, aan den anderen die van hadrianus aanduiden. Voor dezelve en tot aan den tempel van den Olimpischen jupiter waren dagelijks eene menigte landlieden verzameld, welke hun koren door paarden lieten uittreden; op deze wijze geschiedt namelijk het dorschen in Griekenland. Slechts zestien van de honderdtwintig zuilen, welke eenmaal dien tempel versierden, staan nog op de grondslagen, welke eenen omtrek van meer dan tweeduizend voeten schijnen gehad te hebben; tot dezelven, gelijk tot alle Atheensche gebouwen, leverden de groeven van den berg Pentelicus den steen, welke door zijn roodachtig wit eene zoo schoone werking doet. In de nabijheid stroomt de Ilissus, die aan den voet van den Hymettus ontspringt; gelijk de meeste, in de fabelen en in de geschiedenis vermaarde rivieren van Griekenland, is ook deze onbeduidend en in den zomer bijna zonder water. De zoo beroemde bron Kallirrhoë (de schoonvlietende), van welke reeds herodotus gewaagt, daar hij de ruwe behandeling, door Pelasgers Atheensche knapen en meisjes, die water schepten, aangedaan, vermeldt, doet haar beekje in den Ilissus stroomen. Daarbij is het kleine eiland, waarop de tempel der Zanggodinnen stond; dorre struiken en distelen bedekken de weinige overblijfselen van het muurwerk. Twee hoopen steenen duiden, een weinig meer noordwaarts, de plaats aan, waar eene brug over den stroom leidde naar de groote renbaan, die, meer dan zeshonderd voeten lang, oorspronkelijk aan de Panathenaeïsche spelen gewijd was, doch door dien herodes atticus, die in den schoonen tijd der antonijnen Klein-Azië en Griekenland met gebouwen verrijkte en het grootste gedeelte van zijnen ongemeenen rijkdom tot zoodanige einden besteedde, met zitplaatsen van Pentelisch marmer versierd werd, en thans nog, van alle sieraden beroofd, door den wijden omvang en door het ruime uitzigt in de | |
[pagina 386]
| |
Attische vlakte, den aanschouwer in verbazing zet. Dor en rotsachtig is de bodem aan deze gansche zijde. Van het Lyceum, van de waterleiding van hadrianus, welke den naar den Pentelicus leidenden weg doorsneed, en waarvan in het midden der vorige eeuw nog overblijfselen bestonden, ziet men nagenoeg niets meer. De inwoners der stad moeten het betreuren, dat dit grootsche werk der Romeinen niet onderhouden is geworden; want in deze dagen zoo wel, als van ouds, gevoelt men het gebrek aan water zeer spoedig, daar de bronnen niet rijkelijk vloeijen. Vruchtbaarder en liefelijker, dan de oostelijke vlakte, is die aan de westzijde der stad, welke door den van den berg Parnassus afstroomenden Kephisus (Cephissus) en door eenige aan den Anchesmus ontspringende beken wordt besproeid. Men ziet daar vele tuinen en zaaivelden, en benevens olijfboomen ook vele woningen, waaronder een landhuis van den Engelschen Admiraal malcolm bijzonder de opmerkzaamheid trekt. Hier kan men denken aan triptolemus, wien ceres in den landbouw onderwees. Derwaarts liep eens de Heilige Weg, met de grafteekenen van menigen edelen Athener versierd; daar was de Akademie, waar voortreffelijke wijsgeeren gewandeld en geleerd hebben; daar ziet men nog den heuvel Kolonos, alwaar sophocles het tooneel van een zijner beroemde stukken plaatst. Elke voetbreed gronds heeft hier groote en roemrijke herinneringen. De oudheden, welke de tegenwoordige stad binnen haren omtrek insluit, zullen er bij winnen, zoo het plan tot een' nieuwen aanleg doorgaat. Thans zijn dezelve ten deele half verborgen; nieuwe, met afstekende kleuren geverwde woningen belemmeren al te zeer de schilderachtige werking en den gunstigen indruk. Deze gedenkteekenen zijn meest uit den tijd der Romeinen. De Toren der Winden, zoo als men het Horologium van andronicus cyrrheses, dat eertijds als zonnewijzer en als wateruurwerk tevens diende, naar de | |
[pagina 387]
| |
acht niet zeer fraaije beelden van de Goden der winden, die hetzelve omgeven, plagt te noemen, was eenmaal een tekieh der dansende Derwischen. Ofschoon van bevalligen bouw zijnde, moet dezelve toch onderdoen voor den Fanari van demosthenes, en verliest vooral hierdoor, dat de bodem in het rond te zeer werd opgehoogd - dien ten gevolge is de onderste verdieping beneden den grond en moet men dus afdalen. Aan eenen muur in de nabijheid herkent men nog de overblijfselen van eene voormalige waterleiding. Niet verre van daar staan de schoone Dorische zuilen van den onder augustus gebouwden zuilengang der nieuwe Agora (markt), en voorts, op geringen afstand, tien, met eenen muur en met eene kleine kerk verbondene, Korinthische zuilen, waarschijnlijk de overblijfselen der grootsche Stoa of zuilengang van Keizer hadrianus. Aan het westeinde der stad, digt bij den muur en vrij hoog boven de naaste woningen zich verheffende, staat de tempel van theseus, die onder alle de gebouwen van Athene het best bewaard is gebleven. In eene kerk veranderd zijnde, ontging dezelve de verwoesting. In een' schoonen, doch, wat de evenredigheden aangaat, minder edelen stijl, dan de gedenkteekenen uit den tijd van pericles, verrast dit, den Atheenschen held gewijde, werk van mikon ons thans daardoor, dat hetzelve meer, dan eenig ander, ons een volkomen beeld van een' Griekschen tempel geeft. Men zoude zich kunnen verbeelden, dat nog de oude tijd, de dienst der oude Godheden bestond, ware het niet, dat de Athener van onze dagen, die in het gebouw treedt, ons de werkelijke wereld zoo duidelijk herinnerde. Eenige der groote steenen van den voorgevel werden vóór weinige jaren door eenen Turk uit moedwil losgebroken en naar beneden geworpen; daar liggen dezelve nu nog, beneden aan de trappen, als wachtende op herstelling. Deze is de eenige schade van beduidenis, welke het gebouw uitwendig heeft geleden. Om de Akropolis te beklimmen, moet men verlof van den Beijerschen opperbevelhebber vragen. De weg, langs de pans-grot en de bron Klepsydra, leidt door het meest verwoeste gedeelte der stad. De herhaalde belegeringen van den burg veroorzaakten die onheilen. Aan drie zijden loopt de rots, waarop de vesting is aangelegd, steil in het dal neder; aan derzelver voet, tegen de zuidoostelijke helling, lag eenmaal het Dionysische theater; een gebouw, aan schouw- | |
[pagina 388]
| |
spelen voor het volk gewijd, en thans nog kenbaar, wat vorm en uitgestrektheid betreft; ten tijde van aeschylus werd het begonnen, en kon meer dan 30,000 toeschouwers bevatten. Aan de westzijde, alwaar de gansche breedte niet meer dan 168 voeten bedraagt, is de rots toegankelijk. Bij den naar de stad gerigten muur, welken men den Pelasgischen noemt, terwijl die op de zuidzijde, naar den bouwer, de Cimonische (muur van cimon) heet, ziet men nog overblijfselen van zuilen des ouden, door de Perzen verwoesten, tempels van minerva. In het algemeen doet deze muur, met het lapwerk uit alle eeuwen en met de half vervallene bastions, eene schilderachtige werking. Een hooge toren, die aan den kant des ingangs een wezenlijk gedeelte der vestingwerken uitmaakt, herinnert ons den tijd der middeleeuwen, toen, na de verovering van Konstantinopel door de Kruisvaarders, terwijl willem de champlitte en gottfried de ville hardouin Morea onderwierpen, hier eene Hertoglijke regering door den Bourgondiër gtho de la roche (die in den beginne den titel van Grootheer - Megas-Kyros - aannam) en later door wouter van brienne gesticht werd, wiens afstammeling van denzelfden naam tegen de Florentijners (die hem echter weldra met smaad en schande verjoegen) uittrok; toen de acciaiuoli, eene Florentijnsche familie, in 1364 Hertogen van Athene werden, tot dat de laatste derzelven, francesko, in 1456, zich aan mahomed II moest onderwerpen, ten tijde dat de palaeologen Morea verloren. Door de poort, door de ook in de verwoesting nog zoo schoone Propylaeën, een grootsch werk van pericles, zoo wel tot versterking als tot sieraad van den burg dienende, komt men op de vlakke hoogte der rots; links heeft men het Erechteium, regts het bewonderenswaardigste gedenkstuk van Grieksche bouwkunst, dat tot onzen tijd gebleven is, het Parthenon (tempel van minerva). Maar hoe geheel anders ziet het er op deze met puin en verdord gras en struiken bedekte plaats thans uit, dan weleer in de dagen van Griekenlands bloei, toen de Panathenaeïsche optogt, met het door raderwerk voortgedreven vaartuig, met het geborduurde voorhangsel voor het heiligdom van minerva, hier zijne pracht ten toon spreidde, en onder den helderen hemel, onder de vrolijke zon van Griekenland - die, gelijk de dichter | |
[pagina 389]
| |
zegt, alles is, wat aan hetzelve overbleef-offerdamp en gebeden deed opstijgen! Men moet niet de oude Turken beschuldigen wegens de verwoesting van het Parthenon; de Venetianen onder francesko morosini, den verdediger van Candia en den heroveraar van den Peloponnesus, waren het, wier op den Pnyx en op den heuvel van het Museum opgerigte batterijen den 28 September 1687 de zuidzijde van den tempel in puin schoten - het was morosini, die de pilaren schond - het was Lord elgin, die het gebouw van deszelfs schoonste sieraden beroofde. De moskee, welke het middelste gedeelte van het Parthenon inneemt, is thans verlaten; de eerdienst van minerva moest voor de Christelijke, deze voor de Mahomedaansche wijken, en nu is wederom de beurt aan gene gekomen. Nedergestort onder eenen hoop van puin en aarde ligt de noordelijke zuilengang van het Pandrosium - treurig verminkt zijn de fraaije CaryatidenGa naar voetnoot(*) des tempels van minerva, de Beschermgodin van Athene. De jongste belegeringen hebben daaraan veel schade toegebragt. Heerlijk is het gezigt van de hoogte der Akropolis op de vlakte van Attika. Aan de zuidwestzijde der rots geplaatst, ziet men regt voor zich de nog merkwaardige overblijfselen van het Odeum, dat herodes atticus ter eere van zijne gemalin, regilla, naar welke het dikwerf ook genoemd werd, liet oprigten. Pausanias beschrijft het als het schoonste gebouw van deze soort in Griekenland. Verder ziet men, door eene aanmerkelijke diepte van de Akropolis gescheiden, eene eertijds, even als het dal aan de noordzijde van den burg, met woningen, doch thans ten deele met koren, ten deele met kreupelhout bedekte rij van heuvelen, waarvan de oostelijkste en hoogste die van het Museum is, met het gedenkteeken van antiochus phi- | |
[pagina 390]
| |
lopappus, kleinzoon van den laatsten Koning van Commagene, hetwelk vespasianus naar Athene verplaatste. Nog ziet men daarop de overblijsselen eener afbeelding der zegepraal van trajanus, en de standbeelden van philopappus, van diens grootvader antiochus en van seleucus nikator. Noordwestelijk, doch minder hoog, ligt de heuvel Pnyx, met een in de rots uitgehouwen redenaarsgestoelte, vanwaar benedenwaarts in het dal de groote ruimte zich uitbreidt, alwaar het Atheensche volk plagt te vergaderen, om over de belangen van den Staat te beraadslagen. Op deze hoogten vindt men velerwegen nog sporen van den ouden ringmuur. Nader bij de stad ziet men den Areopagus, en achter dien heuvel breidt de vlakte, ten oosten en ten westen door eene bergstreek ingesloten, die aan den eenen kant naar Sunium en aan den anderen naar Megaris loopt, zich verder uit, door het olijvenwoud, als door eenen gordel, omgeven, en begrensd door de Aegeïsche zee, uit welke de donkere heuvels van Salamis zich verheffen, terwijl linksaf Aegina is, en op den achtergrond de kusten van Morea zich vertoonen. Op zoodanig landschap werpt de ondergaande zon van eenen zuidelijken hemel haar gloeijend purperlicht. Van alles, wat ik in Griekenland heb gezien, schijnt mij slechts één gezigt de vergelijking met het hier beschrevene te kunnen doorstaan - dat van Palamid bij Nauplia: van voren de zee, welke hier een' zeer grooten inham maakt, op den achtergrond het gebergte bij Astros, regts de vlakte van Argos met de stad aan de helling des heuvels, waarop de oude burg Larissa staat. Doch ontvolkt en woest is dit oord, dat eens de wieg der beschaving van ons werelddeel was; geen boom prijkt met liefelijk groen, waar eertijds digte olijvenbosschen schaduw en voedsel gaven. Sedert eeuwen is de zon over den Hymettus opgegaan, maar heeft enkel tooneelen van gruwelijke verwoesting beschenen. Alarik werd, gelijk wij lezen bij zosimus, door de aegis-dragende pallas en door den dreigenden blik van achilles afgeschrikt van de vernieling van Athene, even als attila van die der stad Rome door de Apostelen petrus en paulus; doch te allen tijde zijn er Hunnen en Gothen geweest, die zich in hunne verschrikkelijke roof- en plonderzucht door niets lieten storen. Een beter tijdperk schijnt thans weder aan te breken voor het zoo lang onderdrukte en zoo diep vernederde Grieksche | |
[pagina 391]
| |
volk. Mogt slechts de vreemde staatkunde geen voedsel aan wrokkende partijschap geven door heerschzuchtige bemoeijingen! De natie heeft behoeste aan rust en orde. Heilzaam volksonderwijs en de weldadige invloed des Christendoms zullen dan verder het algemeene welzijn bevorderen. |
|