Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
IJdel zijn ze om dat gemis:
Dit is mijn belijdenis. -
Als een man van hoogen stand
Allen ijdlen trots verbant,
Als zijn vriendelijke blikken
D'armen onderdaan verkwikken,
Als hij roert met zachte stem,
O, dan acht en eer ik hem!
Maar als hij, door 't lot geschraagd,
Zich tot hoovaardij verlaagt
En met strakgespannen oogen
Honend neêrblikt uit den hoogen,
Stout op aanzien, rang en magt,
Weet dan, dat ik hem veracht!
Neen, poch niet, o Adel! op rang of op eer,
Zoo lang gij van deugd zijt vervreemd;
Uw teelt is slechts onkruid en geldt ons niet meer,
Dan distlen in veld en in beemd. -
Als een Hooggeleerde, kloek
In het daaglijksch onderzoek,
Pallas' schat weet op te delven,
Stil en needrig in zichzelven,
O, dan blinkt hij in mijn oog
Als een star aan 's Hemels boog!
Maar wanneer hij, stug en stout,
Naam en roem op stelsels bouwt,
Schimpend neêrziet op de leeken,
Die 't Latijn en Grieksch niet spreken,
Schoon ik zijn talenten eer,
'k Zie met weêrzin op hem neêr.
Wat baat u, o Schoolvos! geleerdheid en kunst,
Als 't hart niet in gloed er bij wint?
Vergeefs is uw beedlen om lof en om gunst,
Uw magtspreuk als staamlen van 't kind! -
Vol verrukking zie ik hem,
Die vol vuur, met kracht en klem,
| |
[pagina 363]
| |
Als hij de onschuld ziet beleedigd,
In de pleitzaal 't regt verdedigt,
Op wiens kruin, met licht omstraald,
De eerekroon der menschheid praalt.
Maar als hij de deugd miskent,
Trouwloos eer en pligten schendt;
Wordt, door goud of gunst bewogen,
t Regt in zijne vuist gebogen,
O, dan krimpt mij 't hart van pijn,
En ik schaam mij mensch te zijn!
Een schandzuil vermaart hem, die Themis onteert,
Al noemt hij zich Meester van 't Regt;
De schatting des braven, die deugd slechts waardeert,
Is eeuwig zijn aanzijn ontzegd. -
Vloeit de wijsheid uit Gods woord
Over 's Leeraars lippen voort,
Is hij trouw in 't werk des Heeren,
Om met needrigheid te leeren,
Biedt hij liefde en vreê de hand,
'k Eer hem als een Godsgezant.
Maar is hij, de dienaar Gods,
Onverdraagzaam, weeldrig, trotsch,
Kan hij d' eersten pligt vergeten,
Liefde uit onbevlekt geweten,
Preek' hij 't woord of leez' de mis,
'k Roem nooit zijn gedachtenis!
Wat zegt het, of 't ambtskleed uw ligchaam versiert,
De mijter uw' schedel bedekt,
Wanneer niet de Godsdienst, wier luister gij viert,
Tot liefde en tot eerbied u wekt? -
Prijken op der Helden dos
Epaulet en vederbos,
Mag er, bij dat praalvertoonen,
Zedigheid van binnen wonen,
Eer den Held dan, die ze torscht,
Als een steun voor Land en Vorst!
| |
[pagina 364]
| |
Maar wanneer die glans en gloed
't Hart van hoogmoed zwellen doet,
Slechts hem kittelt om te pralen
En op burgerdeugd te smalen,
Schoon hem lint en kruis versier',
'k Loof hem niet als Batavier.
Slechts ijdel, o Krijgsman! is al uwe praal
En nietig het zwaard in uw hand,
Zoo 't hart daarbij koud is als 't blinkende staal,
Niet klopt voor uw' Vorst en uw Land! -
Schaam' hij zich, die niet beseft,
Dat geen rang den mensch verheft,
Maar dat elk de deugd moet eeren,
Schoon omhuld met ruwe kleêren:
Glorie, niet op deugd gebouwd,
Is gelijk aan klatergoud.
Neen, ik buig geen leden krom
Voor gewaanden adeldom,
Die geen adel is der ziele;
Wie voor goud of grootheid kniele,
'k Buig mij slechts eerbiedig neêr
Voor den man van deugd en eer.
Wie werpt niet, als onkruid, de vrucht van zich heen,
Die geuren noch sappen behield:
't Is dwaasheid te buigen voor hout of voor steen,
Door licht noch door leven bezield.
't Zij de mensch den schepter zwaai',
Of het aardrijk ploege en zaai'
En het zweet druipt op zijn spade,
Beide slaat de Hemel gade;
's Hemels gunst daalt even zeer
En op ploeg en schepter neêr.
IJdel grootheid, rang en pracht!
Allen zijn wij Gods geslacht,
Kindren van denzelfden Vader;
Deugd alleen brengt ons Hem nader:
Hij ontaart, die ontrouw is.
Dit is mijn belijdenis.
a. langereis.
Medemblik, 1834.
|
|