Op het vijftigjarig hooggetijde van mejonkvrouwe Petronella Moens, den 3den mei 1835.
Geluk, driewerf geluk, Vriendin! Sinds vijftig jaren
Blinkt Phebus' lauwer om uw hoofd,
En 't welig groen van tak en blâren
Is door de magt des Tijds niet van zijn schoon beroofd.
De gouden glans, die toen uw lier omstraalde,
Praalt thans, voor aller oog, met ongedoofden gloed,
En de eerepalm, die eens uw jeugd behaalde,
Strooit de ouderdom, lofzingend, voor uw' voet.
Nooit trok dat schoon, nooit trof die glans uwe oogen;
Voor U bleef zelfs de dag gehuld in donkren nacht;
Uw blik aanschouwde nooit de Lente in al haar pracht,
En straalloos was voor U het goud der starrenbogen:
Maar 't oog der ziel zag door dat nachtfloers heen;
't Gevoel verhief uw' geest ver boven de aardsche kluister;
De schepping lag voor U in Eden's morgenluister,
Zoo als zij schaars voor 't stoflijk oog verscheen.
Tot Priesteres gewijd in Phebus' heilge koren,
Hebt gij de lier besnaard voor 't Ware, Goede en Schoon';
Voor God en 't Vaderland deedt Gij uw' lofzang hooren;
Voor Liefde en Vriendschap klonk uw zilvren citertoon.
| |
Aan Deugd en Menschenmin bragt Gij uwe offeranden;
Bij 't ruischen van uw lied verdwenen leed en smart,
En, deed uitheemsch geweld hier 't vuur des krijgs ontbranden,
Dan zongt Gij Bato's kroost d'alouden moed in 't hart.
Hoor, Edle! hoor, hoe U de grijzen danken
Voor zoo veel troost, voor zoo veel levensvreugd!
Hoor, Brave! hoor die kinderlijke klanken!
Zij prijzen U, als Leidsvrouw voor de Jeugd.
Zóó kan geen goud, zóó kan geen lauwer kroonen!
Gij hebt, in 't stof, voor hooger spheer gezaaid;
Eens rijst de dag; eenmaal wordt de oogst gemaaid,
En, moens! dan zal 't geluk van duizenden U loonen.
Thans ziet Gij niet, hoe blijde elks blik U groet
Op 't gouden feest, aan uwe zij' verzameld;
Gij hoort alleen het lied, dat U de erkentnis stamelt,
Alleen d'opregten wensch van 't U verknocht gemoed:
Maar eenmaal zult gij zien, wat hier geene oogen zagen;
Eens naakt de stond, door U zoo lang verwacht;
Dan scheurt voor U de sluijer van den nacht,
En 't hemelsch licht zal glansrijk voor U dagen.
Dan siert geen lauwerkroon, die U een wereld gaf,
De kruin, door gouden gloor en zilvren glans omgeven;
Neen, willig staat Ge aan de aard', wat de aard' kon schenken, af;
Dan praalt Gij met een' palm, gekweekt in hooger dreven,
En zingt het zegelied op lijden, dood en graf;
Dan erft Gij, 't stof te groot, onsterflijk, eeuwig leven,
En, waar de Seraf knielt, vervuld met hemelzin,
Stemt Gij met milton's lied en klopstock's juichtoon in!
Dat uitzigt zij de kroon, die meest deez' dag kan sieren,
De bron der zielevreugd, waarvan uw boezem blaakt,
De hoop, die U dit uur voor altoos heilig maakt!
Heil U! - Eens zult Gij 't feest van uw verlossing vieren.
Dan is het leed getorscht, dan is de smart verzacht,
En elke wensch vervuld, die ziel en zinnen streelde;
Dan is uw heil volmaakt, en, in die zaalge weelde,
Dankt Gij Gods liefde, zelfs voor uwen aardschen nacht.
't Weldadig licht, door God in U ontstoken,
Hebt Gij aan 't Goede en Schoone, aan aller heil verpand;
| |
Eens wacht U daarvoor 't loon, in beter Vaderland,
De schoonste bloem, in hooger spheer ontloken;
Eens zullen daar uw geurige offers rooken
Van dank en lof, op 't hartaltaar ontbrand;
En, wat al druks en leeds U hier de borst doorgriefde,
Hierboven oogst gij 't heil van Godsvrucht, Deugd en Liefde.
Daar prangt de boei der smart 't gevoelvol harte niet;
Daar smaakt Gij niets dan vreugd, verkwikking, rust en leven;
Daar zal cornelia, als Engel, U omzweven;
Daar zingt uw Hartvriendin U 't zalig welkomlied;
Daar zal de rijke bron, die uit Gods liefde vliet,
Het reinst genot der aarde in vreugd te boven streven;
Daar juich ik eens, ontboeid aan de aardsche rampwoestijn,
En voel met U, Vriendin! dat wij onsterflijk zijn.
Vier thans uw jubelfeest, met hemelvreugde in 't hart!
Gods liefde onthield U veel, maar heeft ook veel geschonken.
Haast is de lijdenskerk, door U en mij, gedronken,
En eindeloos geluk vervangt de korte smart.
Haast is de pelgrimschap en 't leed der reis vergeten,
En 't driemaal heilig klinkt van harp- en citersnaar.
Een onverstoorbaar heil, een vreugd, niet af te meten,
Heeft God ons toebereid, en wacht ons eenmaal dáár.
|
|