| |
| |
| |
Mengelwerk.
Bedenkingen over den zin der herhaalde bede van onzen Zaligmaker in Gethsemané.
De wijze, waarop zekere ongenoemde, zich teekenende S.K., mij overigens geheel onbekend, in de Boekzaal voor Mei 1834, bl. 621-626, den zin van des Zaligmakers bede tot God, uitgeboezemd in Gethsemané, poogt op te helderen, draagt even min, en nog minder mijne goedkeuring weg, dan de Eerw. adr. stolker aan dezelve zijn' bijval heeft willen schenken. De Steller van dat stukje sluit hetzelve met den wensch, dat bevoegde beoordeelaars zijn gevoelen ter zorgvuldige toetsing in datzelfde maandwerk (de Boekzaal) mogen brengen. Aan dezen wensch heeft de Heer stolker voldaan in dit tijdschrift (de Vaderl. Letteroef. 1834, No. 15, Meng. bl. 681-693).
De verklaring dier bede, waarop de Steller van dat stukje is gevallen, en welke hij zich vleit meer voldoende te zullen zijn, dan de tot hiertoe algemeen gevolgde, komt hierop neder: dat jezus met zijne bede niet zal bedoeld hebben, om van het lijden, hetwelk Hij, als de christus, moest ondergaan, te worden bevrijd, maar van die droefheid en angsten, welke het vooruitzigt van - gesterkt door eene hoog opgevoerde verbeelding van de zwaarte deszelven lijdens in Hem veroorzaakte. Maar hoe de Heer stolker van des Stellers meening nu zóó afkeerig kan zijn, als zijn Eerw. zich in welgemeld tijdschrift betoont, is mij niet helder Alles wèl bezien, komt het mij voor, dat de Steller en de Heer stolker, ten aanzien van het doel van des Zaligmakers zielelijden en de daaruit voortvloeijende bede, geenszins daadwerkelijk verschillen. De Heer stolker is van oordeel, dat de Steller in de bede, matt. XXVI:39, het dusgenaamde nieuw uitgevonden gevoe- | |
| |
len (voorbijgang van de toenmalig hem drukkende benaauwdheid, en in vs. 42 de gewone verklaring: voorbijgang van het geheele lijden en sterven) gelden laat; iets, hetgene stolker voorkomt eene zonderlinge tegenstrijdigheid te zijn en volstrekt onverstaanbaar. Maar men dringe slechts dieper in den geest des Stellers en plaatse zich op zijn standpunt, en dra zal men zien, dat hij het dusgenaamde nieuw uitgevonden gevoelen alleenlijk aankleeft, en dat hij vs. 42 aanhaalt, omdat, het zijn zijne eigene woorden, ‘het gevoelen, hetwelk ik verdedig, mij toeschijnt nog eene nadere bevestiging te krijgen uit aanmerking van de tweede bede naar den inhoud van vs. 42.’ Mij komt het althans voor, dat de Steller slechts één gevoelen, met hetwelk hij instemt, te berde brengt, en dat de
Zaligmaker, volgens hetzelve, met zijne herhaalde bede zal bedoeld hebben ‘bevrijding van zulk een mateloos leed, als zich thans aan zijne droefgeestige beschouwing en sterke verbeeldingskracht voordeed.’ Dezen zin vond hij in de bede van vs. 39, en geen' anderen zin geeft hij aan de bede van vs. 42 weder.
Meer nog, dan niet te hebben ingezien, dat alhier geene zonderlinge tegenstrijdigheid, zelfs geen verschil in gevoelens tusschen den Steller en den Eerw. stolker plaats grijpe, - meer dan dit heeft het mij verwonderd, dat den laatstgemelden Geleerde, die het in den Steller gispt, dat hij de uitdrukking herhaalde bede met beden verwisselt, - die hem, van wege zijne vermeende uitvinding, zoo oudsch! eene vingerwijzing doet, - die het (en met regt) als loutere willekeur in hem laakt, dat hij het woordje dezen τοῦτο (dezen drinkbeker, vs. 39) in eenen nadrukkelijken zin wil hebben opgevat, terwijl hij aan datzelfde voornaamwoord dezen (τοῦτο, in vs. 42) dien druk niet geeft: meer dan dit heeft het mij verwonderd, dat den scherpzinnigen stolker niet in het oog is gevallen het fijngesponnene van hetgene de Steller, in de laatste plaats, beweert, en bl. 621 en 622 uit elkander zet, en met Schriftplaatsen zelfs zoekt te
| |
| |
staven: ‘het maakt,’ zegt hij aldaar, ‘gelijk gemakkelijk is in te zien, een wezenlijk onderscheid, of men zegt: uit een' drinkbeker drinken, dan of het luidt: eenen drinkbeker drinken.’ Deze bewering, voorkomende uit de neiging, om Oostersche poëzij door middel van Westersche kunsttermen toe te lichten en te ontleden, zweemt naar eene zifterij, welke aan de heilige uitlegkunde vreemd moest zijn, maar daarin, helaas! zoo menigvuldig nog heerscht, en zoo dikmaals tot valsch vernuft en tot verwarring van denkbeelden aanleiding geeft; terwijl ik geloof, dat juist deze beuzelarij den Heer stolker op de gedachte zal hebben gebragt, dat de Steller aan de bede in vs. 42 een ander doel zal hebben toegeschreven, dan aan die in vs. 39. Alzoo vervalt dan nu ook de grond van des Heeren stolker's aanwijzing, hoedanig de omschrijving van vs. 42 had moeten zijn; en deze behoeft zich dan ook geenszins te verontrusten, dat de omschrijving van des Zaligmakers bede, door den Steller geschied, de zoogenoemde nieuw uitgevondene verklaring, waar stolker zoo veel prijs op stelt, op losse schroeven stellen, of liever geheel omverre zal werpen; mits zijn Eerw., van zijnen kant, den Steller ontheffe van de beschuldiging van de eene de andere tegensprekende uitlegging van de beide beden, of van eene zonderlinge en onbestaanbare tegenstrijdigheid; - van welke beschuldiging de Steller zich, des behoevende, niettegenstaande zijne mislukte verklaring, wel zoude kunnen vrijwaren; terwijl hij, in dat geval, door den Zaligmaker beide te laten bidden, (en voorbijgang van tegenwoordig en te gelijk van alle toekomstig lijden) werkelijk een nieuw gevoelen (immers voor zoo verre ons bekend is) zou hebben in
de wereld gebragt.
Is dan nu de Steller in gebreke gebleven, zijne dusgenaamde nieuwe verklaring nader te staven, dan door de aanmerking, dat men op het aanwijzend voornaamwoord dezen drukken moet; de Heer stolker vat
| |
| |
dan nu, ter gunste van hetzelve, de pen op, ten einde de meest aangenomene of gewone verklaring te bestrijden.
Dan, hoe aannemelijk stolker zijn gevoelen ook voordragen, en hoe geweldig zijn Eerw. het gewone ook moge aanvallen, veel schijnt mij nogtans tegen deszelfs betoog te kunnen worden ingebragt.
En wel, vooreerst, tegen de wijze zelve, waarop stolker het gewone gevoelen voordraagt: immers doet zijn Eerw. hetzelve alzoo uitkomen, alsof de Zaligmaker stellig gebeden zoude hebben, dat Hij niet lijden, niet sterven mogt; iets, hetgene de voorstanders van dit gevoelen niet zoo gaaf zullen aannemen. Vervolgens wordt hetzelve genaamd taalkundig onjuist, zonder dat zulks bewezen wordt, of in bijzonderheden aangetoond. Daarenboven worden aan hetzelve toegevoegd de niet vereerende bijvoegelijke naamwoorden hoogst aanstootelijk en onredelijk. Eindelijk worden uit de bede om afwending van lijden en sterven zoodanige slotsommen getrokken, alsof de Zaligmaker, alzoo biddende, het geheele oogmerk zijner komst in de wereld en het groot ontwerp der Godheid ten eenemale zou hebben willen omverre stooten en vernietigen; - maar hier gaat stolker te verre, gelijk wij straks nader wenschen aan te toonen.
Om nu niet, over hetgene stolker hier verder op laat volgen, en in geene betrekking staat tot de zaak zelve, uit te weiden, gaan wij liever terstond over, om de zaak in geschil ten toets te brengen, terwijl wij dezelve, eerst, aan de zijde der uitlegkunde, en, vervolgens, uit een mensch- en zielkundig oogpunt zullen beschouwen.
En wel wil dan de Heer stolker hier, in den eigenlijken zin, geen' angst aan den Zaligmaker hebben toegeschreven, en meent dien angst niet te kunnen vinden, dan in onze overzetting. Aan het woord ἀδημονεῖν, door mattheus (H. XXVI:37) en markus (H. XIV:33) gebezigd, en in onze overzetting vertaald door zeer beangst, in die van van der palm
| |
| |
door diep beangst, wil stolker geene sterkere beteekenis hebben toegekend, dan die, waarin hetzelve voorkomt in den Brief van paulus aan de Philippiërs, (H. II:26) en, waar het, insgelijks door beangst overgezet, gevoegelijker zou luiden: bezorgd of bekommerd zijn; gelijk het dan ook door den Heer van der palm hier alzoo vertaald is. Gaarne stem ik den Heere stolker toe, dat de Overzetters aan dit woord, vermits de afleiding, liever zeg ik, de grond der afleiding van dit werkwoord onbekend is, eene verschillende beteekenis geven, naarmate zij best met den zamenhang meenen overeen te komen; - maar waarom, daar het begrip schuw of vrees (ἀ. δῆμος van. volk) bij het woord ἀδημονεῖν toch ten grondslag schijnt te liggen, dan ook, ten aanzien van dat akelige tijdsgewricht, waarin de Zaligmaker zich in Gethsemané bevond, aan de sterkste beteekenis dezes woords niet de voorkeur gegeven? Schijnt niet stolker zelf met de beteekenis van dit woord verlegen te zijn, wanneer zijn Eerw., alles, wat slechts naar vrees zweemt, van hetzelve willende hebben verwijderd, een ieder raadt, zulk eene vertaling te kiezen, als hem gevoegelijkst dunkt, en zelf voorstelt de uitdrukking: zeer bewogen, zeer ontroerd, zeer sterk aangedaan te zijn of worden? - Om dan nu op eene bepaalde beteekenis van ἀδημονεῖν terug te komen, zoo houd ik het er voor, dat, de evengemelde grondbeteekenis van dit woord aangenomen zijnde, wij, naar gelange de
zamenhang zulks vereischt, tusschen de verschillende graden van dezen verontrustenden toestand des gemoeds hebben te kiezen; als van zorg, bekommering, huivering, ontsteltenis, vrees, angst, schrik. En had dan (Philip. II:26) de getrouwe epaphroditus zich bekommerd, of, gelijk onze overzetting het heeft, was hij zeer beangst, van wege de bezorgdheid zijner Medechristenen omtrent den afloop zijner ziekte, - de tot in het binnenste zijner ziel geroerde Zaligmaker werd, door het vooruitzigt van zijn eigen op handen zijnde uitgezocht lijden, gewis meer dan be- | |
| |
kommerd, volgens onze overzetting en het gewone gevoelen: zeer beangst. Maar hoe wil stolker dan, dat wij de oorzaak der hevige aandoeningen, die Hem in Gethsemané bestormden, zullen ontdekken? - alleenlijk uit de bewoordingen van den grooten Lijder zelven: ‘zij was,’ zegt stolker, ‘droef heid: mijne ziel (zeide Hij) is geheel bedroefd tot den dood toe. Hij zegt niet: zij is zeer bevreesd of diep beangst, maar geheel bedroefd.’ Gereedelijk stem ik het toe, dat de Evangelieschrijvers des Zaligmakers betuiging in dezervoege wel niet hebben geboekt; maar dat zijne ziel zoodanig is gesteld geweest, heeft, mijns oordeels, althans markus ons verklaard, zeggende (H. XIV:33) καὶ ἤρξατο ἐκθαμβεῖσθαι καὶ
ἀδημθνεῖν. Trouwens, welke beteekenis zullen wij hier aan ἐκθαμβεῖσθαι, (van θάμβος, vrees) door onze overzetting vertaald: verbaasd worden, hechten, anders dan die van ontsteltenis en vrees? Immers wordt ditzelfde werkwoord ook door denzelfden Evangelieschrijver gebezigd van de vriendinnen van den Zaligmaker, toen zij in het graf van haren Meester, in stede van Hemzelven, eenen jongeling, in het wit gekleed, ontdekten; welk ontzettend gezigt, volgens het berigt van lukas, (die in zijn verhaal, H. XXIV:4, 5, gewaagt van twee mannen in blinkende kleederen) op het gemoed dezer vrouwen de aandoening van vrees te weeg bragt: immers lezen wij daar: en als zij zeer bevreesd werden (ἐμϕόβων).
Daar nu de Heer stolker niets meer bijbrengt, dan dit negative, om zijn gevoelen op uitlegkundige gronden te vestigen, zoo zullen wij, vervolgens, de zaak uit een ander oogpunt, uit dat der mensch- en zielkunde, beschouwen.
En waartoe zullen wij dan nu van alle deprimérende aandoeningen, welke toen het gemoed van onzen Zaligmaker vervulden, die der vrees uitsluiten? Hoe kan men het gewone gevoelen als zulk eene ongerijmdheid doen voorkomen, en het zoo onredelijk en ergerlijk noemen, Hem de bede om afwending van zijn nakend lij- | |
| |
den en sterven in den mond te leggen? Hoedanig hebben wij dan wel te oordeelen over de gedachten, welke in des Zaligmakers ziel oprezen, toen Hij, in zijne veertigdaagsche afzondering in de woestijn, tot zijn gewigtig werk zich voorbereidde? (matt. IV.) Of zullen wij ons dan insgelijks moeten ergeren aan den strijd der verzoekingen, met welke Hij toen had te worstelen; strijd, ‘waarvan,’ gelijk borger zegt, ‘zijn behoud of verstoring(?) afhing,’ doch welken Hij gelukkig overwon, door het wapen van Gods Woord? Zullen wij, bij de lezing hiervan, minder aanstoot gevoelen, dan bij de lezing van des Zaligmakers voorbereiding tot zijnen aanstaanden dood in deze stille landhoeve, waar wij Hem zien strijden met eene doodelijke droefheid niet alleen, maar ook (gelijk wij ons voorstellen) met een' ter neêrslaanden angst, veroorzaakt door het uitzigt op zijnen op handen zijnde marteldood, waarvan zijne menschelijke natuur met afkeer terugdeinsde; maar welken angst Hij insgelijks gelukkig overwon, door den bijstand des Hemelschen Vaders? (luk. XXII:43.) Wij behoeven hier niet, gelijk de Heer stolker meent, tot staving van dit gevoelen, eene verstandsverbijstering in te roepen; noch hebben wij dit gevoelen zelve noodig als argument, om zeker systematisch leerbegrip te ondersteunen. Verre van daar. Wij beschouwen den Zaligmaker hier als mensch, als voor het gevoel van smart zoo wel als van vreugde hoogst gevoelig mensch; als mensch, wiens ligchaam niet verhard was door groven arbeid, wiens
ziel zoo helder, zoo rein en zoo edel dacht, en wiens hart zoo veel te inniger gevoelde als zijne gewaarwordingen levendiger waren. Als zoodanig hooren wij Hem in Gethsemané bidden, dat de lijdenskelk van Hem mogt voorbijgaan, en wij vinden in deze bede niets den Zone Gods, den Zaligmaker der menschheid onwaardigs, niets tegenstrijdigs met zijn doorgaand karakter. - Het is wel zoo, jezus had zich vrijwillig aan de wereld overgegeven; ook wilde Hij geheel vrijwillig zich voor haar opofferen, en ongetwijfeld
| |
| |
alle lijden, zelfs den dood, tot redding van zondaren ondergaan. Wij gelooven, dat het Hemzelv' bewust was, dat Hij, volgens het Goddelijk besluit, sterven moest. Zelfs lezen wij, tot onze verwondering, hoe Hij allentwege niet anders dan bedaard en gelaten over zijn lijden en sterven kon spreken. Nog meer - toen eens de gedachte aan zijnen aanstaanden dood Hem deed zeggen: nu is mijne ziel ontroerd: en wat zal ik zeggen? Vader! verlos mij uit deze ure? toen was het vast beradene: maar hierom ben ik in deze ure gekomen! de weêrklank op deze vraag. (joan. XII:27.) Maar, aan den anderen kant, vinden wij er ook niets vreemds in, dat Hij, die toen ontroerd kon zijn op de gedachte aan zijn nakend lot, werkelijk tot in het binnenste zijner ziel van vrees geschokt werd, nu het verschrikkelijke oogenblik was aangebroken, waarop Hij aan zijne wreedaardige vijanden zou worden overgeleverd. Thans al het folterendst lijden en den schandelijksten en smartelijksten dood, welke Hem wachtten, in alle derzelver akeligheid zich voor den geest stellende, wat wonder, dat Hij daarvoor ijsde en gruwde, dat Hij angstig werd en bange, en dat Hij van dat lijden en van die smarten, waarvoor zijne menschelijke natuur zulk een' hevigen afkeer gevoelde, gaarne wenschte verschoond te blijven; wat wonder, dat Hij dezen zoo natuurlijken wensch in den gebede aan zijnen Vader voordroeg, en dat Hij bad, niet dat het geheele oogmerk zijner komst in de wereld mogt verijdeld worden, enz. (gelijk stolker zulks, betrekkelijk het gewone gevoelen, wil doen voorkomen) maar dat Hij bad als een mensch, wiens vleesch zwak, maar wiens geest sterk was in het geloof aan God en in het vertrouwen op 's Vaders wijsheid: Vader! indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan; doch niet gelijk ik wil,
maar gelijk Gij wilt! (matt. XXVI:39.) In één woord, jezus leed hier als mensch, die zich wel vrijwillig aan het lijden des doods overgaf, maar wien het veel strijd en moeite en eene buitengemeene inspanning van kracht
| |
| |
kostte, zich zoo gewillig en gelaten aan die schande en smarten te onderwerpen. Zoo lang de, ieder gevoelig wezen ingeschapene, afkeer van lijden en dood met kracht in Hem werkte, zoo lang was het zijn wensch en bede, dat hetzelve van Hem mogt voorbijgaan; maar naauwelijks had zijn geest zich aan het verheven besluit gehecht: niet mijn, maar Gods wil moet geschieden, of helderheid en kalmte keerden in zijnen geest terug, en Hij stond, vast gelijk eene rots, met dezelfde bedaardheid en gelatenheid wederom daar, die Hem van alle kinderen der menschen, vóór en na Hem, zoo Goddelijk onderscheidde, en deze rustige taal deed voeren: den drinkbeker, dien mij de Vader gegeven heeft, zal ik dien niet drinken? (joan. XVIII:11.)
Ter beslissing kan in deze zaak wel niet het beroep op namen en mannen, als alles afdoende, gelden; maar, meent de Eerw. stolker uit de aanteekening van den Heer van der palm op den Brief aan de Hebreën (H. V:7) te kunnen opmaken, dat ook zijn Hooggel. den Zaligmaker geene bede om verlossing uit den dood in den mond legt, mijns oordeels is het juist door evengemelde Schriftplaats, dat zijn Ed. het gewone gevoelen boven allen twijfel wil verheven hebben; immers lezen wij in 's mans werk: Bijbel voor de Jeugd, 22ste Stuk (1833) bl. 96, 97: ‘Welke was de oorzaak van dien hevigen zielestrijd? Het was het drinken van den beker, waarvan Hij den Vader bad, dat hij van Hem mogt voorbijgaan. Er is geen twijfel aan, of die drinkbeker is niet het lijden, dat Hij thans ondervond, maar dat Hij straks ondergaan zoude, het lijden des doods, gelijk Hij zelf het op meer dan ééne plaats (men zie slechts matt. XX:22, joan. XVIII:11) genoemd heeft; en waaromtrent de Schrijver van den Brief aan de Hebreën (H. V:7) alle onzekerheid wegneemt.’ - Nogtans vind ik geene voldoende reden, om het gezegde in Hebr. V:7 (hoe zeer ook voor het gewone gevoelen pleitende, naar het oordeel van van der palm) op de aandoeningen
| |
| |
van onzen Zaligmaker in Gethsemané te laten slaan. Ligtelijk laten Uitleggers zich daar henen leiden, wanneer zij door: in de dagen zijns vleesches zijne laatste levensen lijdensdagen verstaan; maar zoude, hetgene de H. Schrijver aldaar zegt, niet op een ander naargeestig tooneel uit des Zaligmakers leven, geenszins in de Evangeliën geboekt, kunnen worden te huis gebragt?
Eindelijk heeft de Eerw. stolker zich teregt geërgerd over de bedenking van het ongeloof, tegen de sterke aandoeningen van den Zaligmaker in deze bange ure ingebragt; en zoo geheel uit het menschelijk hart gegrepen is de schoone aanmerking, welke zijn Eerw., tot wederlegging dier bedenking, in het midden brengt. Vermits nu dezelve zoo geheel geschikt is tot wegruiming van alle ergernis, welke men ook aan het gewone gevoelen zou kunnen nemen, zoo neme ik de vrijheid, met het laatste gedeelte dier aanmerking, als komende der aangevochtene meening zoo schoon te stade, te sluiten: ‘Was jezus, voor eenige oogenblikken, zwak; zien wij Hem vervolgens, gedurende zijn lang en gadeloos lijden, niet in Goddelijke kracht? Hier hebben wij geen voorbeeld, om naast het zijne te stellen. En hier bewonderen wij zijne voorbeeldelooze sterkte met te meerdere verbazing, naar mate wij Hem, zoo kort te voren, zwakker gezien hebben. Ja waarlijk, zich alzoo en zoo spoedig te kunnen herstellen en verheffen, gaat alle denkbeeld van louter menschelijke en heldhaftige grootheid te boven; en, zonder onderstelling van bovennatuurlijken invloed en bijstand, weten wij er geen begrip van te maken. Het Evangelie meldt dan ook uitdrukkelijk, dat de Heiland dezelve ondervonden heeft.’
j.s. damsté, Pred.
Langezwaag, Jan. 1835. |
|