| |
Verhaal van het vergaan van het Engelsch schip, The Earl of Eldon, door brand, op zee.
Op den 24 Augustus 1834 begaf ik mij te Bombay aan boord van the Earl of Eldon, van Londen, groot 600 tonnen, Kapitein theaker, met oogmerk om, verlof bekomen hebbende, naar mijn geboorteland terug te keeren. Het was een der fraaiste en sterkste schepen in de vaart, allezins bestand tegen wind en golven. Het was geladen met katoen; en, het getal der passagiers niet groot zijnde, was de ruimte tusschen deks geheel opgevuld met balen, zoo ftijf en digt ineengestuwd, dat het nog bezwaarlijker viel, dezelve te lossen, dan te laden. Wij waren, allen bijeengenomen, met ons vijfenveertigen, waaronder drie Dames en een kind. Ongelukkig was het katoen in een' staat van uitdamping aan boord gebragt. Waarschijnlijk was het in een' zwaren regen vervoerd geworden, en, vóór het stuwen, niet gedroogd aan het tolhuis. Deze bewerking geschiedt door eene geweldige persing. Naastdenkelijk wordt de vuurstof in het katoen voortgebragt op dezelfde wijze, als zulks het geval is met een' hooiberg, wanneer die in een' vochtigen staat wordt opgetast.
Op den 26 September, na afwisselend storm- en stil weder, en zwaren regen met windvlagen, bevonden wij ons op 7o 27′ zuiderbreedte, en, door den passaatwind begunstigd, naderden wij de Kaap. In den vroegen morgen van den 27sten, ten half zes ure, begaf ik mij op het dek. Ik vond er reeds een' mijner togtgenooten, en wij zagen een' rook, die scheen op te stijgen van tusschen de voorste luiken. Ik zeide tot H***, dat ik het voor een' vuurdamp hield, die, niet onmiddellijk gestuit, tot brand zou overslaan. De Kapitein kwam nu op het dek, en ik vroeg hem, wat dit was; hij antwoordde, stoom, en dat dit iets zeer gewoons was in met katoen geladene schepen, wanneer de luiken geopend werden. Ik zeide niets; maar, toen de rook dikker werd en eene andere kleur begon aan te nemen, zag ik klaar, dat het niet was zoo als 't behoorde, en werd hierin versterkt, toen ik den
| |
| |
timmerman gaten in het dek zag hakken, juist boven de plaats, van waar de damp scheen te komen.
Ik ging mij kleeden, en ten half zeven tikte de Kapitein aan mijne deur, en zeide tot mij, dat een deel des katoens brandde, en dat hij al de mannelijke passagiers op het dek verlangde bijeen te zien. Wij verzamelden ons diensvolgens, en hij stelde ons de zaak aldus voor: dat een gedeelte der lading uit zichzelve in brand scheen geraakt te zijn, en dat hij voornemens was, de balen te verwerken, tot dat men de brandende ontdekt, en dezelve overboord geworpen had, alsmede die, welke aangestoken waren; en dat hij zich verpligt achtte, te zijner verantwoording, de zaak vooraf aan ons bloot te leggen. Wij gedroegen ons eenparig in alles aan zijn oordeel; waarna hij de manschap beval, in allerijl te ontbijten, en terstond handen aan 't werk te staan, om de bron van het vuur te ontdekken en te dempen.
Kort daarop zeide hij, dat er geen onmiddellijk gevaar scheen te zijn, en dat hij hoopte in staat te zullen zijn, het geheel af te wenden. Dan, omstreeks acht ure werd de rook veel dikker, en begon zich te verspreiden naar de achterluiken. Er werd een oorlam rondgedeeld, om de manschap onder den arbeid aan te sporen. Verscheidene balen waren reeds weggewerkt; maar de hitte daaronder werd nu ondragelijk, en de rook steeg op in verstikkende kolommen. Vóór negen ure ontdekte men, dat een deel van het dek brandde, hetwelk de manschap noodzaakte, hunnen arbeid te staken. Nu beval de Kapitein, de luiken digt te smijten, om het uitslaan van den brand te voorkomen; al de booten uit te zetten, en, voor het geval van nood, van het noodige te voorzien. Dit gedaan zijnde, en, ongeveer ten half twee ure, werden de drie Dames, twee kranke passagiers, een kind en eene vrouwelijke dienstbode in de groote sloep geholpen, met 216 gallons water, 20 gallons brandewijn, en beschuit voor eene maand, alsmede zoo veel potten conserf en ingemaakte spijs, als men konde bereiken, benevens het voor dien dag gereedgemaakte versch en gezouten vleesch. 't Was nu omstreeks twee ure. De luiken werden weder geopend, en alle handen te werk gesteld, om, zoo mogelijk, den brand te blusschen. Het groote luik opgetild, en een pakkleed weggenomen zijnde, was het zeil daaronder zoo heet, dat het volk het naauwelijks konde opslaan; en toen werden rook en hitte nog veel erger. Dewijl het thans bij onderzoek bleek,
| |
| |
dat de brand onder dat gedeelte schuilde, werd er bevolen, de bovenste balen er uit te hijschen, ten einde bij die, welke brandden, te komen. Maar toen men er de haken wilde inslaan, bevond men, dat ze van onderen reeds doorgebrand waren, en dat de haken niet hielden. De zaak scheen nu hopeloos. Men sneed echter eene baal open, pogende dezelve bij handenvol weg te ruimen; maar damp en hitte namen zoo zeer de overhand, dat geen mensch het daar boven konde uithouden. Water, in die hoeveelheid als men durfde aanwenden, scheen dezelve slechts te vermeerderen; want had de Kapitein het gewaagd, waters genoeg in het schip te pompen om het vuur te blusschen, dan zouden óf de balen zoo zeer gezwollen zijn, dat het dek openborst, óf zoo zeer in gewigt zijn toegenomen, dat het schip zonk; zoodat langs elken weg vernieling het gevolg zou zijn geweest.
Door deze omstandigheden overtuigd, dat de zaak geheel hopeloos stond, riep de Kapitein ons allen op den achtersteven, en vroeg, of iemand iets konde aan de hand geven, wat eenige kans opleverde, om den brand te fnuiken en het schip te behouden; in welk geval hij gereed was, het uiterste te beproeven, alvorens het schip te verlaten. Eenparig waren wij van gevoelen, dat alles gedaan was, wat gedaan konde worden. De manschap was volmaakt nuchteren, en had met de uiterste krachtinspanning gearbeid; maar scheen nu ook ten volle overtuigd, dat er geene kans van behoud overschoot. De hitte nam intusschen zoo zeer toe, dat het gevaarlijk werd, den achtersteven te verlaten; waarom de Kapitein ons verzocht in de booten te gaan; vervolgens deed hij zijne manschap scheep gaan, en ten drie ure verliet hij zelf het schip, (zijnde de laatste man) juist toen de vlammen door het half verdek uitsloegen. Wij stootten nu de twee booten af, de groote sloep op sleeptouw nemende. De gang van het schip was bevorens reeds gestuit door het reven der zeilen; en, toen wij op ongeveer eene mijl afstands van hetzelve ons bevonden, stond het in volle vlam, en de masten stonden op het vallen. Tusschen acht en negen ure waren al de masten ingestort, en het schip was tot op het water afgebrand; eensklaps vertoonde zich een schitterend licht, gevolgd van eene doffe en geweldige ontploffing: het vuur had de kruidkamer bereikt. Gedurende eenige seconden slikkerden de brandende brokken en splinters in de lucht;
| |
| |
toen was alles duisternis, want de wateren hadden zich gesloten over the Earl of Eldon!
Akelig was ons vooruitzigt. In de groote sloep bevond zich de Kapitein met 25 personen, daaronder begrepen een kindje van vier maanden. Zij was 23 voet lang en 7½ breed. In elke der andere booten waren 10 man. Eene der booten borg eenige zakken met beschuit; maar de voornaamste voorraad was in de groote sloep. Wij bevonden ons, volgens eene ruwe berekening, meer dan 1000 mijlen van Rodrigue en 450 van Diego Garcias, het grootste der Chagos-eilanden; maar, om hetzelve te bereiken, zouden wij door de onstuimige breedten, pas door ons verlaten, moeten stevenen, en onderworpen zijn aan ongestadige winden en slecht weêr of stilte, tegen geen van welke wij in onzen tegenwoordigen toestand bestand waren. Naardien wij onzen voorraad van spijs en drank toereikend achtten, besloten wij op Rodrigue aan te houden; en, ons ootmoedig bevelende in de bescherming der Voorzienigheid, op welke alleen wij ons vertrouwen vestigden, maakten wij de booten zeilree, en aanvaardden den togt. Op den derden dag van onze vaart dreigde het weder te veranderen; maar, wijl wij in den passaat waren, meenden wij beveiligd te zijn voor tegenwinden. In den loop van dien nacht woei het frisch, met regen. Geheel zonder beschutting zijnde, en de zeeën over ons heen loopende, werden wij telkens als overgoten, en een groot deel van onze beschuit bedorven, hetwelk wij gelukkig niet ontdekten vóór dat wij dezelve nagenoeg niet meer noodig hadden. Het weêr werd boozer, en eene onzer kleine booten, waarin de Heer simpson, de Onderstuurman, met negen anderen zich bevond, werd door de zee als vaneengespleten. Zij kwam ons op zijde, en wij deden den timmerman in dezelve overgaan, die ter herstelling deed, wat hij kon, doch met geringe hoop op goed gevolg. Wij vervaardigden nu, met veel arbeids, eene soort van afdak van zeildoek; en dit beschutsel, gebrekkig als het was, maar
dusdanig ingerigt, dat het de golven eenigzins afweerde, behoedde ons voor het zinken; en echter kregen wij nog, van tijd tot tijd, zeeën binnen, zoo groot, dat vier man onophoudelijk bezig werden gehouden met hoozen, om het vaartuig boven te houden. Tegen den avond woei het hard, met eene verbolgene zee; en, de beschadigde boot niet meer houbaar achtende, namen wij het volk over, en lieten haar drijven. Wij waren nu
| |
| |
met ons zesendertigen, zoo digt opeengepakt als mogelijk was, en vonden ons genoodzaakt, al het overtollige buiten boord te werpen; en evenwel hadden wij slechts acht duim boord boven water. Nat, donker en akelig was de nacht; eindelijk brak de dag aan; en, schoon het weder nog altijd zeer slecht bleef, schepte ik nieuwen moed, (die mij nooit geheel begeven had) dat wij den storm zouden doorstaan. Gedurende den verstreken nacht brak de zee meer dan eens, in hare volle kracht, over ons; ééne allergeweldigste kwam brullend op ons aan, en, terwijl ik vol schrik den adem inhield, brak zij regt boven onzen achtersteven, dompelde de arme Dames tot aan den hals onder, en nam des Stuurmans hoed mede. Toen riep de Kapitein, op een' toon, die ons vertrouwen inboezemde (schoon hij mij naderhand zeide, dat zijn hart daarin niet deelde): ‘'t Is niets; alles wel; hoost uit, mijn jongens!’ Hij dacht niet, dat wij dien nacht zouden doorkomen; maar, gehard als hij was naar ziel en ligchaam, stond hij moedig pal, en nooit verraadde hij, door woord of daad, een gevoel, dat onzen moed zou hebben kunnen doen zinken. Hij stond, gedurende dien ganschen verschrikkelijken nacht, op de bank, en look geen oog in nagenoeg 48 uren.
Na de maansverwisseling begon het weêr te bedaren, en dit schonk ons, betrekkelijk, zekere maat van kalmte. Wij kregen driemaal per dag eene kleine portie beschuit, een weinig conserf, enz. en per dag drie halve pinten water met brandewijn, voor die zulks verkoos. De mannen kregen dagelijks een musje sterken drank. Voor onze noodwendigheid was dus voldoende gezorgd, en ik schrijf aan het matige in dezen het behoud onzer gezondheid toe. Wij hadden overvloed van cigaren, en, wanneer wij eens vuur konden slaan, rookten wij; - nooit vond ik in den tabak zulk een genot! De Dames verwierven zich aller medelijden en lof; want, ofschoon zij zich naauwelijks konden bewegen, en de weinige verandering van gewaad, welke zij konden maken, achter eene linnen gordijn moest geschieden, uitte geene van haar ooit een enkel morrend of jammerend woord.
Tegen den avond van den dertienden dag begonnen wij naar Rodrigue uit te zien; maar de Kapitein vermaande ons tot matiging van ons verlangen, daar op zijn' tijdmeter niet te rekenen viel, van wege de beschadiging, denzelven wedervaren. De nacht kwam, en ik poogde te slapen; maar,
| |
| |
omstreeks 12 ure, werd ik gewekt door den kreet van: ‘land!’ regt voor ons. Ik staarde, en - onderscheidde eene strook lands door den nevel der donkerheid. De Kapitein had de boot, vóór een uur, geseind, maakte vervolgens zeil, stuurde er op aan, en, ten half drie ure, liet het zich nog duidelijker onderkennen. Nu stopten wij de vaart, tot dat de dag aanbrak. Ik trachtte mijzelven tot bedaardheid en rust te brengen; maar mijn gevoel was te levendig, en, na eenige vruchtelooze pogingen, ging ik overeind zitten, en rookte met gewaarwordingen, welke ik in lang niet had ondervonden.
Met den dageraad vertoonde zich Rodrigue vlak voor ons, op eenen afstand van zes mijlen, en ten 8 ure kwamen wij llen behouden aan land! Een visscher kwam naar ons toe, om ons den weg te wijzen, bragt ons vervolgens naar zijne woning, maakte spijze voor ons gereed, en gaf te zelfden tijde, door een' bode, aan eenigen der voornaamsten op het eiland kennis van onze aankomst. Twee hunner kwamen terstond tot ons, en, onze treurige geschiedenis vernomen hebbende, zeiden zij, dat wij wonderdadig behouden waren. Zij verdeelden ons in twee partijen - gehuwden en ongehuwden, terwijl de matrozen ginds en elders bij de eilanders werden besteld. Zij gaven onze pakkaadje over aan hunne Negers, en geleidden ons naar hunne huizen, waar alwat zij hadden edelmoediglijk te onzer verkwikking werd toegediend; zoodat wij, gedurende al den tijd van ons verblijf op Rodrigue, eene bejegening ondervonden, welke ons tot de levendigste erkentenis drong voor zoo vele onverpligte gunstbewijzen, zonder dat wij echter de oneindige verpligtingen vergaten aan Hem, die ons beschermde te midden van alle de gevaren, welke ons zoo lang en bang van alle kanten hadden omgeven. |
|