Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe predikant Goedkoop in de bijloke, een burgerlijk hospitaal, te Gent.Een ziekelijke toestand sedert half Nov. 1834, die toeliet, dat Ds. a. goedkoop, hoe gebrekkig en moeijelijk dan ook, zijn dienstwerk verrigtte en zijne herderlijke reizen volbragt, werd echter daardoor zoo verergerd, en eene drukking op de borst nam zoo toe, dat hij den 1 Maart (na sedert den 22 Febr. 9 maal, zoo te Antwerpen, als St. Bernard, Vilvoorden, Dendermonde, Aalst en Gent, gepreekt te hebben) buiten staat was, zijne predikbeurt in de gevangenis te Gent te vervullen, en, uit hoofde van zijne huiselijke omstandigheden, (zonder dienstbode en zijne echtgenoote zich nog ziekelijk te Leyden bevindende) geene oppassing en verzorging hebbende, die zijn ligchaamstoestand vorderde, het besluit nam, om eene vrije kamer in de Bijloke te nemen, waar men de heerlijkste en zorgvuldigste oppassing van de Zusters van Liefde, de geneeskundige hulp der Universiteit van Gent, en de krachtigste geneesmiddelen in het gesticht vindt; terwijl Predikant gerust was, dat zijn Protestantismus | |
[pagina 291]
| |
niets te vreezen noch te lijden zou hebben van genoemde Zusters, die in hare eenvoudigheid geenen anderen weg ten Hemel kennen, dan dien, welke in den Mechelschen Catechismus, bij welken zij zweren, opgegeven wordt! Predikant verwachtte zich echter op die pogingen der eenvoudigheid, en wenschte daar gelegenheid te hebben, om nuttig te zijn voor menschen, die zich van den ligtzinnigen tijdgeest onderscheiden, en zich lasten getroosten of met gewilligheid torschen, die anderen, welke van Philanthropie den mond vol hebben, met geen vinger aanroeren. Die gelegenheden bleven ook niet achter. Den eersten avond ontving Predikant op de vrage, hoe vele Zusters er in het gesticht werkzaam waren ten nutte der kranken, in plaats van het werkelijke getal (62), tot antwoord: ‘Veel te weinig, Mijn Heer, voor de zware dienst van het gesticht: doch men vindt thans zoo weinig menschen, welke de wereld willen verlaten.’ Dit antwoord schonk mij genoegen; ik weidde uit in den lof van hare opofferingen tot heil van kranken, maar zeide, dat het niet te verwonderen was, dat de menschen liefhebbers van de wereld waren, hoe ijdel alles, wat zij geven kon, en hoe kortstondig dat genot ook was; dat het menschdom in twee deelen te schiften was, en dat het op één punt aankwam, of men het met God eens was in de groote questie, die er tusschen het menschdom en God bestaat, die ons allen in de H. Schrifture voor doodschuidige zondaren verklaart; en dat maar weinigen nederig genoeg zijn, dit te willen toestemmen met geheel hun hart. ‘Maar er zijn nog andere punten, die getokt moeten worden,’ antwoordde de Zuster; en ik voelde, waar het heen moest. ‘Ongetwijfeld,’ zeide ik: ‘als een zieke, die zich verbeeldde gezond te zijn, gevoelt, dat hij gevaarlijk krank is, dat zou weinig baten op zichzelve; maar als hij dan tevens verneemt, dat er een geneesheer bij de hand is, dan wendt hij zich tot hem, gebruikt zijne geneesmiddelen, en ontwaart vreugde en dankbaarheid bij het gevoel van de aanvankelijke heilzame kracht dier geneesmiddelen; en dat is dan ook voor geestelijke kranken, die zich tot onzen Heer wendden, het gevolg, dat zij de moeijelijke dienst der kranken, gelijk gij doet, de voorkeur zouden geven boven de ijdelheden der wereld.’ In den nacht, die volgde, deed mij de moeijelijke ademhaling kermen, en het geluid daarvan bragt eene der Zuste- | |
[pagina 292]
| |
ren, die de nachtwacht had, tot mij, met de vrage, waarom ik zoo kermde. Mijn antwoord was, dat ik het zoo benaauwd had. Dit woord gebruikt men in het Vlaamsch alleen van zielsbenaauwdheid, terwijl men hetzelve in de beteekenis, waarin ik het gebruikte, vervangt door het woord bevangenheid, bevangen zijn. ‘Benaauwd,’ zeide zij, ‘waarvoor? Zijt gij benaauwd te sterven?’ Ik zag haar met allen ernst aan, en zeide: ‘Wel, Zuster! Nu onze Heer door zijn' dood aan het kruis den dood overwonnen, en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebragt heeft door zijn Evangelie, zoude een Christen nu benaauwd zijn om te sterven? Waar zijn uwe zinnen, om mij zulk eene vrage te doen? Zijt gij benaauwd om te sterven?’ - ‘Wel,’ zeide zij, ‘ik hope in den Hemel te komen, en bidde van God de gratie, dat Hij mij een ziekbed geven moge, om mij voor te bereiden, en de H. Sakramenten te ontvangen.’ - ‘Nu,’ zeide ik, ‘dat is wèl; maar hopen is wenschen, en hopen is ook verwachten: het eerste doen alle menschen, die aan een toekomstig leven gelooven; maar het laatste doet de ware Christen, en de gedachte aan den dood strekt hem tot blijdschap.’ - ‘Maar, Mijn Heer,’ zeide zij, ‘gij zijt niet Roomsch.’ - ‘Wel neen ik, dat weet ge wel beter; gij kent mij wel, dat ik de Dominé ben van de Gereformeerden. Maar wat zegt dat? Roomsch is maar een naam, die niet zaligmaakt. Die honderden, welke gedurende de Karnevalsdagen dagen en nachten zich als dieren, in plaats van als menschen, hebben gedragen, en zich zoo bedronken hebben, dat gij er hier drie in de ziekenzaal hebt, die aan hunne bedsteden moeten gebonden worden, zijn Roomsch; zal hen dat in den Hemel brengen, als zij in dien toestand sterven?’Ga naar voetnoot(*) - ‘Neen, men moet braaf zijn. Maar daar is maar één geloove.’ - ‘Wel, dat spreekt van zelve. Zuster! Er is maar één christus, hoe zouden er dan twee gelooven zijn? Maar het geloof van den eenen kan grooter zijn dan dat van den anderen. Gij kent het geval van die Cananesche vrouwe ten tijde van onzen Heer: die was eene Heidinne, en buiten de toen zaligmakende kerk; en jezus zeide, dat Hij zoo groot een geloove, als die vrouw had, in Israël niet gevonden had.’ Ligchaamsbenaauwdhe- | |
[pagina 293]
| |
den braken dit gesprek af, waardoor dier Zuster de gelegenheid benomen werd, om mij tot bekeering tot hare alleen zaligmakende kerk op te wekken, indien ik benaauwd was om te sterven. Zij stond verbaasd, dit zag ik, zulk eene taal uit den mond van een' ketter te hooren - zij gebruikte dat woord nog! Den volgenden avond hadden wij hier een onweder van donder en bliksem. Staande hetzelve kwam dezelfde Zuster (want het was de tijd van hare nachtdienst, die acht dagen lang door dezelfde Zusters schijnt waargenomen te worden) mij zien, en zeide: ‘Mijn Heer, welk een slecht weêr! Zijt gij niet benaauwd?’ - ‘Ik, Zuster, benaauwd? Ik vind het een zeer schoon weêr. Welk eene prachtige vertooning! Indien ik niet te zwak ware geweest, om van mijn' stoel naar het venster te gaan, ik had de gordijn opengeschoven, om die fraaije bliksemstralen door de lucht te zien slingeren; de bui is haast gepasseerd, anders zou ik van u die dienst verzoeken.’ - ‘Wel, Mijn Heer, hoe is het mogelijk? Ieder is benaauwd van zulk weêr.’ - ‘Maar de vriend van God verblijdt zich, Zuster, als zijn Hemelsche Vader zich in zijne magt en grootheid vertoont; de goddeloozen alleen verschrikken. Ga nu door de ziekenzaal; de grootste monsters van goddeloosheid, die naar Pastoor noch Bisschop zelfs luisteren, doen thans geen mond open; gij zult ze niet hooren vloeken, nu God spreekt in den donder.’ - ‘Dat is waar, Mijn Heer,’ zeide zij; ‘gij zijt geleerder dan wij.’ - ‘Zuster,’ zeide ik, ‘daar is geen geleerdheid toe van noode: maar zou nu een vriend van God zich niet verblijden, dat zijn Hemelsche Vader zoo spreekt, dat de goddeloozen zwijgen?’ - ‘Maar,’ hernam zij, ‘er kunnen ongelukken van dat weêr komen, en daarom ben ik er benaauwd af.’ - ‘Dat is waar,’ hernam ik; ‘maar dat zijn uitzonderingen: weinige onweders, die ongelukken te wege brengen; maar geen één onweder, dat geen zegen aanbrengt, want het zuivert de lucht: wie weet, welk fraai weêr wij morgen hebben! (Inderdaad was de volgende dag een schoone dag.) Daarenboven, ongelukken zijn slechts ongelukken voor de onbekeerlijke goddeloozen; voor de vrienden van God zijn er geene ongelukken: want alle dingen moeten medewerken ten goede van hen, die God liefhebben of zich tot Hem bekeeren.’ - ‘Maar,’ zeide zij, ‘men kan door het weder gedood worden, en dan zoo | |
[pagina 294]
| |
zonder H. Sakramenten naar de eeuwigheid te gaan!’ - ‘O, Zuster,’ zeide ik, ‘welk eene weldaad zou dat voor mij zijn, die thans zoo veel lijde van de belette ademhaling, en nu zoo veel nachten het niet in bed heb kunnen houden, indien een bliksemstraal mij zoo op eens, en zonder dat ik er om dacht, van mijn lijden verloste, als het de tijd ware, en zoo met een' Elias-wagen ten Hemel te gaan.’ - ‘Met een' Elias-wagen! wat is dat?’ vroeg zij. - ‘Wel, Zuster, weet gij dan niet, dat de oude Profeet elias in een onweder ten Hemel gegaan is?’ - ‘Mijn Heer, gij zijt wel geleerd. Maar daar zou ik toch benaauwd af zijn.’ - ‘Maar, Zuster, hoe heb ik het dan met ulieden? Gij zijt Engelen in menschelijke gedaante; gij beoefent eene liefde in den moeijelijken arbeid, dien gij aan zieken van allen slag betoont, ook aan mij, dat alleen de liefde van onzen Heer, die voor ons aan het kruis stierf, u daartoe kunne aansporen, en gij hebt vrees; dat begrijp ik niet. De H. Apostel joannes zegt: dat de volmaakte liefde de vreeze buitendrijft, en dat die vreest, niet volmaakt is in de liefde. Hoe zijt gijlieden in staat tot zulk eene lastige dienst, die ik nu van nabij leer kennen en hoog waardere, zonder door de liefde van onzen Heer daartoe gedrongen te worden?’ - Geen antwoord op die vrage, daar ook hare dienst riep mij te verlaten. Eene andere Zuster, later inkomende, sprak ook over het slechte weêr, en in denzelfden geest werd het bovenstaande grootendeels herhaald. Tot deze zeide ik nog, dat de godvruchtigen onder de oude wet bij zulk weêr naar den tempel gingen, om den God Israëls te verheerlijken (Ps. 29), en dat nog nimmer de bliksem in den tempel te Jeruzalem ingeslagen was; en dat de Christenen door vreeze zich niet door die oude godvruchtigen moesten laten beschamen. Den volgenden avond echter viel er iets voor, dat ten minste vooreerst een perk stelt aan alle godsdienstig gesprek. Eene der Zusteren van de nachtdienst - dezelfde, met wie ik het gesprek had gehad over de vreeze des doods - vroeg mij, of ik nog iets noodig had? ‘Ja, Zuster,’ antwoordde ik; ‘maar iets, dat gij mij niet kunt geven.’ - ‘Wat is dat dan?’ - ‘Ik wenschte wel eens een' geheelen nacht door gerust te slapen.’ - ‘Neen,’ hernam zij, ‘dat hangt van mij niet af.’ - ‘Dat,’ zeide ik, ‘dat kan alleen de Hemelsche Vader mij geven, en van Hem wil ik | |
[pagina 295]
| |
dat vragen.’ Nu viel zij uit: ‘Altijd met uw Hemelsche Vader! Het was beter, dat ge u tot het Roomsche geloof bekeerdet. Uw Hemelsche Vader......’ En zoo trok zij, mij verlatende, de deur van mijne kamer toe. Dit bedroefde mij geweldig van dat goede, eenvoudige mensch. Mij kon zij er geen kwaad mede doen; maar ik zag, dat zij geen godsdienstige taal verdragen kon in den mond van iemand, dien zij voor een' ketter hield. Welligt, als zij lemand had hooren vloeken en zweren, dat zij de partij gekozen had van te zwijgen, - in vele gevallen de verstandigste partij; maar nu zij eenen Protestant God hoorde erkennen als den Gever van alle goed, ook van den slaap - zulk eene weldaad, als men er zooveel nachten van beroofd is geweest - nu zulk een uitval! Ik deelde dit in vertrouwen mede aan een' der bedienden of leerlingen in de Apotheek, die mij kwam zien voor geneeskundige hulp, en die liberaal was. Hij wilde, dat ik er eene klagte van doen zou aan de Superieure, en dat die Zuster zeker zou gestraft worden, naardien zij zelfs misdoen, als zij katholieke zieken aansporen om zich te laten beregten, die daaruit welligt opmaken, dat zij erger zijn, dan de Doctor hun gezegd heeft, en alzoo door den angst des doods hunne genezing tegenwerken. Ik zeide, mij wel daarvoor te zullen wachten; niemand tegen mij te willen indisponeren, en vooral niemand, die hare godsdienstige overtuiging, hoe dwaas ook, gevolgd had, onaangenaamheden te veroorzaken, en zich eene martelaresse van hare opinie te doen gelooven. Het schijnt echter, dat de Superieure, eene jonge persone, die, door den Prins van Hohenlohe - ten minste door zijn' naam en roem als wonderdoenerGa naar voetnoot(*) - | |
[pagina 296]
| |
genezen zijnde van eene onherstelbare ziekte, zich aan den geestelijken stand heeft toegewijd, en, hoe jong ook, dezen belangrijken post bekleedt, er eenig berigt van bekomen heeft. Zij althans kwam opzettelijk mij bezoeken, om mij stellig af te vragen, of ik geene klagten had, en dat zij in de stad had hooren zeggen, dat ik geklaagd zou hebben niet goed behandeld te worden, en wel uit verschil van Religie. Ik antwoordde, dat, als ik klagten van dien aard had, ik haar reeds zou hebben doen roepen en ze haar medegedeeld hebben; maar dat ik mij over niets te beklagen had; dat niemand mij op het punt van Religie kwaad doen kon, en er dus geene reden tot klagte konde plaats hebben, terwijl de oppassing en verzorging boven allen lof was. En de gehoudene gesprekken en mijn verblijf op zichzelve reeds kunnen niet anders, dan aan de bevordering der tolerantie dier Zusters, die meest van landgemeenten afkomstig zijn, voordeelig wezen. Zoodra mijn verblijf in de Bijloke bekend was, kreeg ik eene menigte bezoeken van Gentsche vrienden, waaronder, die zelfs sommige Zusters persoonlijk kenden, welke hun hare verwondering te kennen gaven, dat zij eenen Heer kwamen bezoeken, die niet Roomsch was; waarop dan de grootste lofspraken betrekkelijk mijn karakter als antwoord volgden, en de aanbeveling, om mij toch goed op te passen; terwijl deze het tevens niet aan verkwikkingen lieten ontbreken, die men zichzelven moet aanschaffen, als gelei, chocolaad enz. Dit alles verbaasde haar zoodanig, dat zij hare verwondering daarover voor mij niet konden verbergen, en begrepen, dat ik dan toch wel een Geus van eene | |
[pagina 297]
| |
bijzondere soort moet zijn, om zoo veel vrienden onder de Katholijken van verschillenden stempel en denkwijze in Gent te hebben. |
|