| |
| |
| |
Nog eenige opmerkingen, aangaande Feisser's geschrift, enz.
(Vervolg en slot van bl. 249.)
Wij zullen ook nu niet alles vermelden, wat wij voor onszelven hebben aangeteekend.
1o. Proeven, hoe feisser de Evangelisten heeft beoordeeld. a) Bl. 29. aanm. 28. leest men over de aanhalingen uit het O.T. door mattheus H. II.: ‘Mattheus gaat hierin somtijds te ver. Beter (N.B. beter) ware het geweest, als hij gezegd had: Zoodat de woorden van den Profeet ook bij deze zaak kunnen gebruikt worden, enz.’ - b) Bl. 146. aanm. 137. leest men, ter staving, dat de woorden van jezus matth. XII:40 niet in den tekst opgenomen behooren te worden, het volgende: ‘Het komt mij voor, dat de woorden, welke hierop volgen bij mattheus 12:40, niet door jezus zijn gesproken, maar hier ingelascht werden na Deszelfs dood en opstanding. Gij vindt ze ook niet bij lukas geboekt H. ii:30, 31.’ Had feisser maar eens even ingezien hetgeen Doct. vinke (Spec. quo vaticinia jesu, de perpess. morte et in vitam reditu, illustrantur et vindicantur, Traj. ad Rh. 1818. pag. 60 seqq.) geschreven heeft, dan zou hij hier wat minder roekeloos zijn te werk gegaan. Hij ziet voorbij de vraag om een teeken, en bouwt op hetgeen jezus naar aanleiding van dit voorval vs. 41, 42 zegt. Hiermede in strijd, handelt hij beter bl. 180. aanm. 177, waar hij het woord teeken niet uit het oog verliest, en aan 's Heilands opstanding denkt, schoon de Heer, volgens matth. XVI:4, van die opstanding zwijgt, en, volgens
marc. VIII:12, zelfs den naam van jona niet noemt. - c) Bl. 250. aanm. 300. †) en 301. drukt feisser zich dus uit over luk. XVI:16-18. (zonder welke verzen de gelijkenis van den rijken man en Lazarus niet te verklaren is): ‘Deze woorden werden vroeger en bij eene andere gelegenheid door onzen Heiland gesproken, verg. bl. 110.’ - ‘Vergelijkt bl. 90, 91, waar dit zelfde gezegde in een duidelijker verband voorkomt.’ - ‘Hoe het zij, zij schijnen mij hier niet thuis te behooren. Na de woorden gruwel voor God (vs. 15) moest, mijns oordeels, de gelijkenis
| |
| |
van den rijken man volgen.’ Dit is kritiek enkel op het gevoel. Zulk eene kritiek behoort in ons land niet te huis.
2o. Proeven van feisser's tijdrekenkundige behandeling der Evangeliën. a) Bl. 47 is de tiende uur, joann. I:40, vier uren na den middag; bl. 59 is de zesde uur, joann. IV:6, 's middags twaalf uur; bl. 388 moet men de derde uur bij marcus, H. XV:25, berekenen van de zesde uur 's morgens af, dat is dus voormiddag negen uur; bl. 391 is de zesde en negende uur, mt. XXVII:45, 46. mc. XV:33, 34. en lk. XXIII:44, 's middags twaalf en 's namiddags drie uur. Volgens feisser hebben de Evangelisten op al die plaatsen dezelfde uurtelling gebruikt. Wat is dan toch de reden, dat joannes, in strijd alleen met zichzelven, H. XIX:14 (bl. 385) en H. IV:6 (bl. 59) met dezelfde zesde uur op de eerste plaats 's morgens zes uur moet aanwijzen, en op de andere plaats 's middags twaalf uur? - b) Bl. 49 vult feisser, zonder de minste noodzakelijkheid, joann. II:1 in: ‘Op den derden dag (dat jezus in Galilea gekomen was) was er eene bruiloft te Kana,’ met weglating van Galilea, dat, volgens den Evangelist, tot het woord Kana behoorde. Het tijdperk van drie dagen slaat terug op H. I: 46-52. Nu zou reeds nathanaël, die van Kana afkomstig was (joann. XXI:2), grootere dingen zien. Die invulling is dus louter willekeur. -
c) Op hetgeen Antikritiek, bl. 2 en 3, voorkomt, zeggen wij niets, dan alleen, dat feisser zijne door ons (Vaderl. Letteroef. bl. 587 bovenaan) duidelijk aangewezene fout heeft voorbijgezien. Wie eene Harmonie der Evangelisten poogt te vervaardigen, geeft zorgvuldig acht op de tijdmerken, in de Evangeliën zelven voorhanden. Bij zijn willekeurig rangschikken van matth. XIII en marc. IV heeft feisser geheel over het hoofd gezien: Te dien dage (ἐν δὲ τῇ ἡμέρᾳ, ἐκείνῃ) matth. XIII:1, welke tijdsbepaling op het verhaalde H. XII:46-50 terugslaat. En toch vertaalt feisser, bl. 157, - nadat hij tusschen H. XII en H. XIII bij mattheus eenige brokken van 's Heilands redevoeringen, mt. V. VI. X. XXIV en lk. XII:1-59 te vinden, geplaatst heeft, maar met weglating van vs. 54-56 bij lukas - alsof mattheus geen dag genoemd had. Zoo ook verwaarloost hij bij marcus H. IV:35 de tijdsbepaling, welke wederom den tijd, op welken de gelijkenissen zijn voorgedragen, naauwkeurig aanwijst: En op denzelfden dag (te weten, op welken de gelij- | |
| |
kenissen waren voorgedragen) als het nu avond was geworden (ἐν ἐκείνῃ τῇ ἡμέρᾳ, ὀψίας γενομένης) en laat, zonder zich om het verhaal van marcus te bekommeren, den
Heiland bij eene vroegere gelegenheid over het Galilesche Meer naar het landschap Gadara oversteken. Dit alles geschiedt om lukas te volgen. Doch het verhaal van dien Evangelist begeert voor zich die voorkeur niet, ten koste der twee anderen. Bij naauwkeurige vergelijking van dat geheele Evangelie met die van mattheus en marcus blijkt duidelijk genoeg, dat luk. VIII:1-3 het slot uitmaakt van het vorige verhaal, en dat vs. 4 een nieuw verhaal begint; zie bl. 72, 73 van feisser's boekje.
3o. Proeven van willekeurige bijeenvoeging en verschikking der woorden bij de Evangelisten. a) Bl. 41, 42 wordt als getuigenis des Doopers bijeengevoegd, eerst joann. I:29: ‘Hij is het Lam Gods, dat de zonden’ (de zonde, τὴν ἁμαρτίαν) ‘wegneemt.’ En daarop volgt onmiddellijk hetgeen voorkomt vs. 16-18, dat blijkbaar behoort tot de betuiging van den Evangelist ter inleiding voor zijn boek. Daarop deelt feisser, als getuigenis van den Evangelist, mede, eerst wat vs. 1-5 gevonden wordt; laat daarna uit vs. 9, met verwaarloozing ook van vs. 8, welke beide verzen in het boekje van feisser nergens zijn te vinden. Eindelijk wordt vs. 10-14 uit de inleiding van joannes medegedeeld. - b) Bl. 153. aanm. 145. leest men: ‘Ik veroorloof mij hier eene verschikking van verzen enkel op mijn gevoel afgaande.’ (Zulk een kritische leidsman is wat onzeker, indien dat gevoel niet door tijd gezuiverd en geoefend is: zoo denken wij. Doch transeat!) ‘Ik voeg namelijk vs. 57, 58, 59 van Hoofdst. 12 uit het Evangelie van lukas achter vs. 15’ (moet zijn vóór vs. 15. achter vs. 14.) ‘van hetzelfde Hoofdstuk. Een ieder keure zulks goed of niet goed, naarmate het hem wil bevallen of niet bevallen. De zaak is louter wetenschappelijk, en doet niets af tot vermeerdering of vermindering van die waarheden, welke ons geruster kunnen doen leven en blijmoediger doen sterven.’ Hij beroept zich op borger, en had ook kunnen aanhalen ev. wassenbergh, V.
Cl., Dissert. de Trajectionibus in N.T. contextu saepe necessariis, praef. Sel. valck. Scholis in N.T. Vol. II, zonder dat men nog het noodzakelijke dier verplaatsingen gevoelt of inziet. Wij laten feisser ook hier zijn' smaak en gevoel, maar
| |
| |
wenschen hem toch eene betere leiding toe bij kritische onderzoekingen; dan zal de toon zijner woorden aangenamer zijn, dan in boven aangehaalde aanmerking. Niet timide handele de kritiek, maar vooral ook niet temere. Men zie eerst grooten mannen de kunst af. Hiertoe behoort tijd. Feisser toont hier, dat die raad voor hem hoognoodig is. Overschreeuwen geldt in de kritiek nooit. - c) Bl. 336, 337. (voor 337 staat 339; dit loopt zoo voort tot het einde) voegt feisser tusschen vs. 17 en 18 van joann. XIII in, hetgeen lukas heeft opgeteekend H. XXII:24-30, zonder de minste noodzakelijkheid. Reeds uit feisser's opheldering blijkt, dat dit voorval niet heeft plaats gehad op het tijdstip, dat hij aan dit verhaal toewijst. Hij vult namelijk vs. 24 dus in: ‘Er was (nam. wel eens) twist onder hen geweest.’ Dus was dit het geval toen niet. Waarom dan het verhaal van joannes door dezen inval uiteengerukt?
4o. Proeven van mislukte vertaling en opheldering. Volgens aanm. 3. bl. 9. werd joannes de Dooper door het gebod: wijn of sterken drank zal hij niet drinken, tot de sekte der Nazireërs bestemd. Tot diezelfde sekte (indien 's mans denkbeeld hier juist is, waaraan ieder, die maar in staat is om te denken, grootelijks twijfelt) behoorde dan ook simson, Rigt. XIII. Hoe is het mogelijk, dat de man, die ophelderen wil, zoo onbedachtzaam schrijft, en niet eerst voor zichzelven licht ontsteekt, voordat hij zijn dwaallicht anderen voorhoudt! Joannes alleen, en dan eene sekte, en (N.B.) door god hiertoe bestemd!!! Num. VI haalt hij aan, en heeft die plaats zekerlijk niet ingezien, anders is van zulk geschrijf onmogelijk reden te geven. - ‘Zaligspreken (bl. 15. aanm. 13.) dat is: grootelijks vereeren, geenszins echter aanbidden of vergoden.’ Geen van beide bedoelt maria met μακαριοῦσί με. Zij geeft hare hoop te kennen, dat, van dit oogenblik af, alle geslachten haar zouden gelukkig noemen. Het Grieksch, niet Rome's taal worde hier geraadpleegd. - Bl. 57 vertaalt feisser joann. III:31: ‘Die uit de aarde is, die is aardschgezind.’ Zou de Dooper wezenlijk dat hebben bedoeld? Dan zou hij van zichzelven hebben gezegd hetgeen bezijden de waarheid was. Aardschgezind was hij nooit. Zijn verblijf, kleeding en voedsel wezen dit anders uit. 's Mans woorden luiden
geheel anders, als men woordelijk vertaalt; dan komt de zin op het volgende neder: Die uit de aarde is, die is (maar) uit de
| |
| |
aarde, en spreekt (dan ook maar) uit de aarde. De zamenhang der woorden en het doel des Doopers pleiten alleen voor deze opvatting. - Bl. 149 vertaalt feisser de woorden van jezus, luk. XI:44 en matth. XXIII:27, tot één geheel zamengesmolten, in dezer voege: ‘Wee u, gij Schriftgeleerden en Phariseën! want gij zijt den witbepleisterden graven gelijk, die niet open zijn, en de menschen, die daarover wandelen, weten het niet. Dezelve schijnen van buiten wel schoon, maar van binnen zijn zij vol doodsbeenderen en verrotting.’ Vooreerst merken wij aan, dat feisser het Grieksche woord ἄδηλα bij lukas vertaalt, alsof het in tegenstelling was met ἀνεῳγμένα. Dit woord beteekent Rom. III:13 open, geopend, in tegenstelling van hetgeen gesloten is. Het woord bij lukas is, in tegenstelling met ϕανερὰ, openbaar, zigtbaar. Gij zijt als de bedekte, niet als zoodanig bekende en zigtbare, graven. En de menschen, die over dezelve wandelen, weten het niet, zoodat zij zich onwetende verontreinigen. Jezus zinspeelt op den besmettelijken omgang met die schijnheiligen. Ten tweede vertaalt feisser πάσνς
ἀκαθαρσίας, mt. XXIII:27. (allerlei onreinheid, dat is alwat den Jood verontreinigen kan): ‘verrotting.’ Hierdoor gaat het eigenaardige van 's Heilands uitdrukking geheel verloren. Ten derde laat feisser zich van den weg leiden, door hetgeen gelijk schijnt als wezenlijk gelijk aan te zien. Van graven ontleent jezus op beide plaatsen zijne vergelijking. Doch hoe verschillend is het punt van vergelijking! Bij mattheus zijn de graven, als graven, bekend. Door opsiering vallen zij vooral in het oog. Zelfs praalgraven, zegt de Heiland, blijven graven, vol van doodsbeenderen en van alles wat onrein is. Het uitwendige schoon neemt de inwendige onreinheid niet weg. Zoo ook de Farizeërs, al vertoonen zij den menschen uitwendige godsvrucht, blijven inwendig snood en boos. Door zulk eene verkeerde synoptische opvatting wordt alles ondereen gehaspeld, en mist men misschien ook met opzet bij feisser de schoone gelijkenis marc. IV:26-29. - Bl. 170 wordt het woord κλινῶν, marc. VII:4, vertaald: slaapplaatsen. Er worden bedoeld aanligplaatsen of banken, die ook beter dan slaapplaatsen aan tafel voegen. Had hij maar het woord bedden, dat in onze gewone vertaling voorkomt, behouden, of de aanmerking van den Kantteekenaar gelezen! - Bl. 244 wordt πορεὸεται ἐπὶ,
luk. XV:4, in plaats van gaat naar,
| |
| |
vertaald: gaat achter. Is hier misschien een Provincialismus te ontdekken? Dan was het toch beter, dat feisser zich aan onze gewone vertaling had gehouden. Voorts merkt men op, dat ook hier wederom een gedeelte van 's Heilands woorden is uitgevallen. Het 5de vers bij lukas, dat in deze gelijkenis zoo schoon is: En als hij het gevonden heeft, legt hij het verheugd op zijne schouders, wordt bij feisser te vergeefs gezocht. - Bl. 266 wordt marc. X:30. μετὰ διωγμῶν vertaald, alsof er stond μετὰ διωγμοὸς. D. heinsius heeft wel gegist, dat men misschien moet lezen μετὰ διωγμόν. Doch het oorspronkelijke, volgens den aard van het voorzetsel letterlijk opgevat, is krachtiger: te midden van vervolgingen. Zoo heeft men noch kritische gissing noodig met heinsius, noch ontaalkundige vertolking met feisser. - Bl. 392 geeft feisser van μετὰ τὴν ἔγερσιν ἀυτοῦ, hetwelk taalkundig opgevat alleen de opstanding van jezus zelven aanwijst, deze vertaling: ‘na (derzelver) opwekking door jezus.’ - Hierbij zullen wij het, hopen wij, voor altijd laten.
Febr. 1835. |
|