Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over het gebruik der eerzucht tot bemoediging der deugd, bijzonder met betrekking tot het openbaar beloonen van edelmoedige en menschlievende daden door de Maatschappij: tot nut van 't algemeen.
| |
[pagina 266]
| |
een akelig, bedroevend schouwspel leveren de laatsten op, hetzij wij deze bij de huiselijke opvoeding der min beschaafden uit allerlei stand, bij vlotelingen en krijgslieden, van vroegeren tijd, of op schavotten en in gevangenissen, zoo als die meestal zijn ingerigt, mogen waarnemen! Rekenen wij het niet met regt tot de voordeelen van onzen tijd, dat deze straffen, in de meeste der genoemde omstandigheden, aanmerkelijk verzacht, en door bemoediging, belooning, gepasten lof en eer grootendeels vervangen, afgewisseld en ondersteund zijn geworden? En is het niet te wenschen, dat dit steeds voortga, dat de straf meer en meer wegvalle, en gewillige gehoorzaamheid, met vrolijken moed, voor slaafsche vrees en zuchten in de plaats kome? Is het niet een oneindig aangenamer schouwspel, den braven krijgsman b.v. met fierheid de teekenen zijner heldendeugd op de borst te zien dragen, dan een' ander (wat men voorheen toch alleen zag) de slavenketen en het merk zijner schande treurig te zien voortslepen? Ondertusschen vinden wij menschen, die deze verbetering niet willen erkennen - deels lofredenaars van den ouden tijd en de voorvaderlijke gestrengheid, deels vreesachtigen, alsof fierheid en eerzucht onze jongelingschap te zeer zou bezielen, bestrijders van onze Maatschappij, of althans berispers van hare daden, omdat zij de vlijt en deugd door uitgeloofde prijzen bemoedigt en uitlokt; omdat zij de schooljeugd door boekgeschenkjes en loffelijke getuigenis, in plaats van plak en roede, wil aangewakkerd hebben; omdat zij edelmoedige bedrijven in het openbaar beloont, en, met meerdere of mindere plegtigheid, voor het oog der toegevloeide menigte verheerlijkt. † Het is mijn oogmerk, G.T., over het eene en andere iets te zeggen, maar mij wel inzonderheid tegen de klagten en bedenkingen te verzetten, die ten opzigte der bekrooning van edelmoedige en menschlievende daden bij herhaling zijn in het midden gebragt. Ik stel mij te dezen einde de beantwoording van drie vragen voor: | |
[pagina 267]
| |
a. Is het raadzaam en veilig, van den prikkel der eerzucht gebruik te maken, om het goede te bevorderen? b. Is het gepast en goed te keuren, dat dit zoo veelvuldig geschiede, ten aanzien der redding uit allerlei watersnood, als werkelijk bij de Maatschappij plaats heeft? c. Mist dergelijke bekrooning haar doel, en kan het zelfs geene deugdzame of menschlievende daad geacht worden, zoo de bedrijver, wien het eerloon wordt toegekend, in zijn doorgaand levensgedrag voor geen braaf, naauwgezet, voorbeeldig man te boek staat? Het onderwerp wordt op deze wijze wel zeer bepaald, en in veler oog misschien van minder algemeen belang. Doch men neme in aanmerking, dat het evenwel op beginselen aankomt, en dat alzoo onze Maatschappij, benevens andere Maatschappijen, ons landsbestuur zelfs, en in één woord onze tijd en tijdgeest er in betrokken is. Ja, wanneer ik dit in aanmerking neme, dan zou ik schromen, zoo groote zaken in het openbaar te behandelen, indien ik alle straks genoemden niet veeleer als getuigen voor, dan wel tegen mijne zaak had aan te merken.
a. Is het raadzaam en veilig, van den prikkel der eerzucht gebruik te maken, om het goede te bevorderen? Hetgeen men hiertegen inbrengt, zijn de gevaarlijke eigenschappen en uitwerkselen der eerzucht. Van dezelve toch beweert men, dat zij doodelijk is voor onze tevredenheid en rust, dat zij tot ligtgeraaktheid en wrevel, tot nijd en wraak, tot heerschzucht, pronkerij, verkwisting en oneerlijkheid verleidt, en ons onzen toestand, als afhankelijke schepselen, onze verpligting tot dankbaarheid en ootmoed jegens God en den Verlosser doet uit het oog verliezen. Eene zware beschuldiging voorwaar, en die wij niet geheel, neen, die wij geheel niet willen ontkennen. Het is zoo, de ingenomenheid met zichzelven, de trotschheid en opgeblazen waan behooren tot de hatelijkste en onnatuurlijkste gebreken van den mensch. En de lieve nederigheid, de eenvoudige kinderzin, de ootmoedige godsvrucht zijn eigenschappen, | |
[pagina 268]
| |
welke ieder regtschapen man moet hoogachten. Komt het er op aan, om deze in hare reinheid, niet als schijn en klatergoud, als een aangenomen kleed en bijzonderen dekmantel des hoogmoeds (gelijk ze dikwerf zijn) te bevorderen, niemand is eer gereed, dan de Maatschappij zelve, om hiertoe door werkjes over de zelfkennis en allerlei deugd en godsvrucht vlijtig mede te werken. Maar men neme wel in aanmerking, dat wij van het gebruik der eerzucht, niet van haar bestaan, van rigten en besturen, niet van opwekken en prikkelen spreken. De Algoede Maker heeft het noodig gevonden, zekere sterke neigingen in onze borst te plaatsen, die zich naarmate der omstandigheden ontwikkelen en de eene of de andere rigting aannemen. Ik wil niet ontkennen, dat opvoeding en onderwijs haren groei kunnen bevorderen of tegenwerken. In het algemeen zal men de eerzuchtsteeds dáár het krachtigst en het werkzaamst vinden, waar het leven, de bedrijvigheid en inspanning tot allerlei doel in eene maatschappij of een bepaald tijdperk de meeste opwekking hebben gevonden. Doch overal ontdekken wij fierheid en hoogmoed, gevoel van waarde en opgeblazenheid. Deze boogt op jeugdige kracht of schoonheid, die op rijkdom of aanzien en oudheid van geslacht; en de zucht, om door zulke voorregten hooger te stijgen, voert menigmaal tot ligtzinnigheid, tot woestheid, tot ijdelen pronk en verkwisting. De Vorst wordt een dwingeland, een veroveraar, een monster, ja de geleerde zelf een laffe pedant of een ondragelijke, die zijne pen in galle doopt, en de eenvoudige onderwijzer, de bestemde vormer der jeugd een dwaas! En letten wij bepaaldelijk op hen, die van alle beschaafde opvoeding en onderwijs verstoken zijn gebleven; die met soortgelijke werkzaamheid, als onze Maatschappij bedoelt, den openbaren spot drijven - op woeste en berooide knapen (niet altijd uit den laagsten stand), bij drinkgezelschappen en plaatsen, waar de kwade zamensprekingen de goede zeden bederven; wij hooren er, boven alles, ijdel gesnork, roem op beestachtige onmatigheid en vroegere | |
[pagina 269]
| |
schanddaden, wedstrijd om elkander in zulken lof te overtreffen, beschaming van den minbedorvene en opwekking zijner eerzucht, om hem in het kwade mede te slepen. Zoo groeit de plant van zelve, door de omstandigheden gevoed en geleid, niet zelden geheel verkeerd en averegts op. Ja, de jammerlijkste verwarring van denkbeelden neemt schande voor eer. Dit is niet het gebrek van onzen tijd, G.T., maar van alle tijden. In sommige opzigten, zou ik zelfs durven beweren, zien wij hier groote verbeteringen tot stand gebragt. De onderscheidene rangen en standen in de maatschappij zien niet meer met zoo vele verachting de een op den anderen neder, alsof zij, naar de fabel der Hindous, deze uit de hersenen, die slechts uit de benedenste deelen van brama gevormd, en niet allen kinderen van éénen vader waren. Vorst en onderdaan, edel en onedel, geleerde en kunstenaar zijn elkander merkelijk genaderd. Waar in ons rijk de landbouw hoofdbron des bestaans is, dáár vooral is ook de landman geacht en die achting waardig. En de schoolmonarch, gelijk men hem spottend plagt te noemen, is niet meer de vreeselijke, zoo lang de schooltijd duurt, en de belagchelijke, nadat men zijner roede is ontwassen, maar bij en na den leertijd de vriend zijner kweekelingen. Het kan zijn, dat wij hier slechts eene verandering en geene vermindering van verkeerden waan aantreffen. Ik wil onzen tijd niet te zeer boven andere verheffen. Het ontgaat mij in het bijzonder geenszins, dat de jeugd niet zelden te trotsch het hoofd verheft, zich op nietigheden, ja op niets, niet weinig laat voorstaan, en al te dikwijls den eerbied uit het oog verliest, welke haar jegens ouderen van dagen voegt. Maar (om niet te zeggen, dit is het ongelukkig gevolg van den overgang uit minder' tot beter' toestand: wanneer er geene ouders meer zijn zullen, die het verbeterd onderwijs misten, dan zal de zelfverheffing, die zich hierop grondt, van zelve vervallen.) och, mijne tijdgenooten, slaat de zedeschriften van vroegere dagen op - let op den hoogen lof, met welken de uitzonderingen op het algemeene gebrek | |
[pagina 270]
| |
te dezen worden ontvangen; ja herinnert u uwen eigen tijd en jeugd. Zou salomo niet nogmaals regt hebben: hetgeen er geweest is, dat zal er zijn, en er is niets nieuws onder de zon? Ik voor mij ten minste ken vele edele jongelingen en aankomende mannen, welken ik dat verwijt niet gaarne zou toevoegen. En werd soms mijne verontwaardiging over hunnen dwazen overmoed gaande, niet mindere malen althans was het een geheel ander gevoel, dat hun gedrag mij instortte. Maar het zij zoo, dat de eerzucht in dezen tijd bijzonder opgewekt zij. Ons vaderland heeft op nieuw een eigen, onafhankelijk bestaan. Onze jonge manschap, geroepen om hetzelve te verdedigen, heeft zich van die taak zoo loffelijk als voorspoedig gekweten. De herinnering van Neêrlands oude grootheid is bijzonder opgewakkerd. En zelfs buitenlanders hebben den lof, zoo van het tegenwoordige als voormalige Holland, verkondigd. Handel en zeevaart zijn weêr in drukke werking, en geene kust, of zij aanschouwt onze vlag, geene landstreek, of velen onzer welonderwezene jongelingen en mannen bezoeken, onderzoeken en beschrijven dezelve. Over gansch Europa, en zelfs verder, is bijzonder leven, woeling en streving verspreid; en wij deelen daarin alleen ten goede, om Vorst en vaderland bij te staan, en van Vorst en vaderland het allerbeste te denken, te spreken en te verkondigen. Het zij, zeg ik, zoo, dat dit alles ons tegen de kwade gevolgen der eerzucht moet doen waken; moet zulks dan bestaan in het dooven, in het versmoren en verdrukken van dezen edelen aanleg? Ja, edele aanleg, G.T.! want menige andere drift, in de menschelijke borst besloten, moge op geluk, op huiselijk en maatschappelijk geluk en welvaart doelen, de eerzucht heeft hooger bestemming; zij kan alle stoffelijk voordeel verachten, zich met edelers dan rijkdom of zingenot voeden, de volmaaktheid ten onmiddellijken voorwerp harer bejagingen hebben. De Bijbel spreekt van eene eere Gods, als het doel der schepping - eene eer, aan christus voorgesteld, om welke Hij het kruis verdroeg en de schande (bij dwaze | |
[pagina 271]
| |
menschen) verachtte. Ja, openen wij het wonderboek van joannes, om een' blik in de hemelsche gewesten te slaan, wij zien er de martelaren voor de waarheid, met feestkleederen versierd en palmen in de hand, de eer der Goddelijke tegenwoordigheid genieten. En wat wij er treffends en heerlijks vernemen, dat is prijs en eer, lof en aanbidding, die zich van alle kant doen hooren en aanschouwen. Zoo weinig is de eer bij het Christendom in minachting. Zoo min is het voor den beelde Gods onvoegzaam, naar eere te streven. Neen, er is geen zaad, door God in onzen boezem gestrooid, dat niet welig zou mogen opschieten. Wie dacht er immer aan, de liefde, van welke vondel zingt, dat geene Gods liefde nader komt, in te toomen en te verzwakken? Wie bestreed niet te allen tijde slechts hare ontaarding, in woesten wellust vooral, en stookte het hemelsch vuur der reine min slechts te meerder aan? Ja, wat ons te dezen eeniglijk overblijft om te doen, dat wil de Maatschappij met hare vereering van edelmoedige en menschlievende daden. Zij wil op de ware eer oplettend maken; zij wil deze aan de deugd, waartoe zij behoort, verbinden. Zij wil door haar de menschenliefde opwakkeren, het behoud van menschen en menschengeluk bevorderen, het nut van 't algemeen dien krachtigen en schoonen steun leenen. Gewis, de gedachte kwam bij haar niet op, dat zij in dezen te veel kon doen; dat zij eene soort van razernij, of noem het dweeperij, der menschenliefde zou opwekken! Neen, wanneer zij op de geringheid harer belooning - eenige weinige guldens, of een eenvoudige zilveren gedenkpenning, welken men niet openlijk ter schouw mag dragen - hare oogen sloeg, dan vreesde zij veeleer, dat schippers en visschers, dienstmaagden en ambachtslieden, die veelal met getuigschriften en openbare vergaderingen weinig ophebben, daardoor te min zouden worden aangemoedigd. En, is dit anders uitgevallen, zien wij groote waarde aan ons getuigenis en onzen eerpenning hechten, het is, mijns oordeels, omdat het gevoel der natie meer en | |
[pagina 272]
| |
meer beschaafd en veredeld is, omdat onze Maatschappij, als de kweekster van allerlei goed, wijd en zijd hoog geëerbiedigd wordt. Doch, dat de nationale deugd hierdoor zou ontreinigd, de Christelijke ootmoed tegengegaan, de ware nederigheid verbannen worden, Medeleden! gelooft het niet: de brave ziet zich door elke vereering ligt beschaamd en tot zijn hart bepaald; wat hij tot stand bragt, het was met Gods hulpe, en wat hij goeds moge verrigt hebben, o! het is zoo weinig tegen zijne schuld, zijne tekortkoming aan pligt. En, zoo somtijds een ijdele pogcher (schoon deze zelden iets belangrijks verrigten) op eene ontvangen medaille stoffen mogt, zoo zij hem zelfs tot erger kon vervoeren - ei! waar groeit geen onkruid onder de tarwe? maar wie kent ook de waarschuwing van den wijssten der menschen niet: zorgt, door te veel te willen, niet de tarwe met het onkruid uit te rukken? b. Is het gepast en goed te keuren, dat de bekrooning van edelmoedige en menschlievende bedrijven zoo zeer algemeen aan redders uit het water ten deel valle? Ziet daar onze tweede vraag, op de aanmerkingen, zoo niet op de spotternijen van velen gegrond. Ik weet niet, of de voor- en instellers van dit gebruik aan eene bijzondere soort van liefde en opoffering voor den medemensch hebben gedacht. Ware het zoo, het zou onze verwondering niet behoeven op te wekken. Ieder land heeft met eigenaardige gevaren en rampen te worstelen. Zwitserland heeft zijne sneeuwvallen, en de monniken op den St. Gothard gaan met afgerigte honden rond, om verdwaalde en verkleumde reizigers op te sporen. In sommige streken heeft men zich tegen allerlei schadelijk gedierte in acht te nemen; in andere tegen woeste roovers, en in de Arabische woestijn bestaat geen uitstekender deugd, dan die der herbergzaamheid. Hier braakt de aarde vuur en vlam, en daar verzwelgt en versmoort zij vele nijvere werklieden, die de kostbaarste bezittingen aan hare ingewanden moeten ontrukken. Ons land wordt voor een groot gedeelte door de zee be- | |
[pagina 273]
| |
spoeld, van rivieren, kanalen en grachten doorsneden, met meren en plassen afgewisseld. Zij zijn de voorname grond van ons bestaan, onze welvaart en roem in de geschiedenis. Zij leveren ons vuur aan den haard, lekkernij voor rijk en arm op tafel, en schenken ons ligt die kenmerkende zindelijkheid, waardoor wij in onze lage, moerassige oorden toch zoo gezond en vrolijk leven. Ja, zoo zeer is het varen bij ons dagelijksch werk, dat welvaren gezondheid, welvaart voorspoed, maar gevaar ook den nood aanduidt, die ons dreigt te overvallen. Waar bestaan gevaarlijker, dan onze zoo druk bezochte kusten? Nadert wel ooit een winter of voorjaar, dat wij niet voor algemeene of bijzondere overstroomingen beven? Loopt er bijna een jaar ten einde, dat zoo vele wateren, aan wier oever wij wonen, door de koude gestold, niet tot ijsvreugde uitlokken en telkens weêr vele slagtoffers vorderen? Geen wonder voorwaar, zoo de menschenvriend, de bedachtzame op het nut van 't algemeen, de oogen bijzonder op dezen toestand had gevestigd; zoo hem de herhaalde berigten van jammerlijke ongelukken, van vreeselijke nooden zoo wel, als zeldzame reddingen en edele bemoeijingen, daartoe hadden opgewekt, om dit zoo veel mogelijk te bevorderen! Het ligt toch in den mensch, dat hij aan alles gewoon rake; en zou het inzonderheid vreemd zijn, zoo de ruwe kustbewoner, die al zoo menig schip en zeeman door de baren zag verslinden, zoo de schipper en anderen, die vaak met eigen nood de handen vol genoeg hebben, met zekere koelheid begonnen te berekenen, of er voordeel bij de toegebragte hulp was te wachten? Zou het zoo vreemd zijn, zoo het gevoel van betamelijkheid, van loffelijkheid en verdienste bij dergelijke lieden veelal te zwak bevonden wierd, om eigen nood en gevaar voor anderen ten beste te hebben? Zou dit vreemd zijn, bij de ondervinding, dat de geredde, even als hij aan duizend gevaren blootgesteld, en schaars met zacht gevoel bedeeld, zijne verpligting vaak al spoedig vergat, en noch belooning noch zelfs | |
[pagina 274]
| |
hartelijke lofspraak meer voor hem over had? Geen wonder dan, zeggen wij, zoo de menschenvriend, de menschenkenner voorstelde, door het uitloven van eerloon, in het oponbaar geschonken, het verstorven gevoel op te wekken, het pligtmatige en betamelijke van edele daden beter te doen inzien, den aarzelende door den opgehangen krans te bemoedigen en te sterken, en daar, waar jeugdig vuur of stoute baatberekening een' enkelen ongelukkige redde, een' wedstrijd van menschlievendheid te doen ontstaan. Het is echter even mogelijk, dat men slechts in het algemeen edelmoedige en menschlievende bedrijven heeft willen uitlokken. Althans, reddingen bij brand, uit diepe putten of andere gevaren, edelmoedige bijstand in het ongeluk en opofferingen van verschillenden aard zijn door de Maatschappij bekroond. En wanneer besmettelijke en kwaadaardige ziekte gansche steden en landstreken teisterde, dan schonk zij gaarne haar eermetaal aan beoefenaars der geneeskunde en zoo vele anderen, die trouwe en belangelooze diensten in het ongeluk hadden bewezen. Maar de ondervinding zelve heeft het veld aangewezen, waar zich de menschlievendheid en edele zelfopoffering van den Nederlander inzonderheid kan doen kennen. Het water, het water is het, dat ons gedurig bestrijdt en belaagt - gelijk wij het op onze beurt bestrijden, in teugels breidelen, in gareelen spannen, om ons de onderlinge gemeenschap en die met de verste kusten gemakkelijk te maken c. Mist dergelijke bekrooning haar doel, en kan het zelfs geene deugdzame noch menschlievende daad geacht worden, zoo de bedrijver, wien het eerloon wordt toegekend, in zijn doorgaand levensgedrag geen braaf man is? Ziet daar onze laatste vraag! Ziet daar de bewering, door welke men inzonderheid het tegenwoordig gebruik en de voorname bepaling tot redders uit het water meent te moeten gispen. Het is, beweert men, veelal niet dan eene opwelling van drift, dan zekere stout- en roe- | |
[pagina 275]
| |
keloosheid, die zoo velen aanspoort, om leven en gezondheid voor anderen te wagen. En menigeen, al beduidt zijne daad ook niet veel, beroemt zich daarop vervolgens, als op een heldenstuk - hierin gestijfd door de eerkroon, welke hem de Maatschappij toekent, om al meer en meer tot roekeloos zelfvertrouwen en ijdelen waan vervoerd te worden. En het is daarom, dat men lof en loon der Maatschappij meer aan stille deugd, aan onopgemerkte diensten en opofferingen in het huiselijk en gezellig leven wil hebben toegekend, omtrent welke geen twijfel bestaat, dat zij uit eene reine bron zijn voortgevloeid. Staan wij bij de beschouwing van deze zwarigheid en nieuwen voorslag nog eenige oogenblikken stil. Onder alle verschijnselen, welke ons de menschenwereld oplevert, is er voor mij naauwelijks een zoo verblijdend, dan dat, op het gezigt van nood en gevaar, waarin zich iemand bevindt, meestal de geheele wereld toesnelt, om hulp en redding te bieden. Ja, zie ik daarbij den woesten knaap, wien men bezwaarlijk ééne zachte aandoening zou toekennen, zijn liefste genot vergeten, om onvermoeid en met gevaar zijns levens bijstand te bieden, dan vervult mij eene dubbele vreugd. Ik roep dan met salomo uit: God heeft de menschen regt gemaakt!..... maar zij hebben vele vonden gezocht. Het koude nadenken; de oplettende berekening van schade en gevaar, bij de toegebragte hulp te lijden; de levendige voorstelling van ongemak en vermoeijenis, - ziet daar, wat velen belet, dien eersten indruk te volgen. † En zullen wij dit deugd, dat ijdele roekeloosheid noemen? Verre van ons die gedachte! Het is de stemme Gods, die stem: hebt uwen naasten lief, als uzelven, en: wat gij wilt, dat u de menschen zullen doen, doet gij hun ook desgelijks, welke in de eersten spreekt. Men moet echter al zeer onbekend zijn met de omstandigheden van vele reddingen, om deze voor eene zoo zeer vlugtige, haast voorbijgaande aandoening te houden. En zij het ook somtijds het geval, | |
[pagina 276]
| |
dat het voorwerp onzer belooning niet tot de stille, geregelde en nederige menschen behoort, aan welke de Maatschappij zoo gaarne haar loon besteedt; blijft het bedrijf daarom niet edel, niet aanmoedigingwaardig? Moest geen held, schoon hij zijn bloed telkens voor het vaderland gewaagd, voor het vaderland gestort heeft, door den Vorst met ridderkruis en hoogen rang bekleed worden, omdat dat bloed hem te onrustig in de aderen kookt, om, als een stil burger, alleen de zachte genoegens der huiselijke gezelligheid te beminnen? Ja, zoo de eer bij deze lieden meer dan bij anderen geldt, zal men zulk eene krachtige drift niet aangrijpen, om hen aan de deugd te verbinden, om hun, zoo zij roem willen bejagen, dien dáár te doen vinden, waar het goede te werken is? Doch men bedriegt zich zeer, wanneer men waant, dat inzonderheid zoo luchthartige, luidruchtige en winderige lieden de mannen zijn, die zich onzer bekrooninge waardig maken. Dat wilde vuur slaat maar al te veel in ijdele vlammen uit; terwijl de koesterende gloed van ware deugd en menschenliefde in de stille borst huisvest. Meestal vergezelt het getuigenis van onberispelijke en zelfs loffelijke zeden het bewijs voor betoonde menschenliefde. En wie waant, dat op het een noch ander veel staat zou zijn te maken, dat luid geschreeuw bij het volk, ligtgeloovige partijdigheid bij de Departementen en andere Autoriteiten, ligtzinnigheid eindelijk bij de laatste beoordeelaars rijp en groen, gelijk men zegt, onder de gewaande helden der deugd opneemt; hij aanschouwe velen der bekroonden op onze jaarlijksche vergadering, en zegge, of ijdel gesnork en stoute zelfverheffing op die eenvoudige gezigten, bij die bijkans verlegene menschen te zoeken zij! Maar het zijn, gelijk wij zagen, eene geheel andere soort van daden en eigenschappen, welke men door openbare belooning vooral meent te moeten aanmoedigen. Het zijn de zoogenaamde stille, huiselijke deugden. Van deze toch wordt te regt beweerd, dat zij in vele op- | |
[pagina 277]
| |
zigten de wezenlijkste zijn. Langdurige, groote opoffering, zonder eenige bekendheid, zonder eenige praal naar buiten, getuigen van de grootste zuiverheid van beginsel, en missen vaak alle loon. Zoodanig gedrag in het licht te stellen, zulk een hart de verkwikking te schenken, welke de goedkeuring der verstandigen en braven met zich voert, dat eerst schijnt een regt verdienstelijk werk, eene noodige en nuttige aanmoediging! Zoo schijnt het inderdaad, M.H. Maar is het ook een valsche schijn, een vrome wensch, of zelfs zoodanig dwaallicht, als ons op geheel verkeerde paden zou kunnen voeren? Hetgeen mij hiervoor doet vreezen, is vooral tweederlei. Vooreerst, hoe ontdekken wij hier de regte verdienste? Hoe ontgaan wij partijdige opgaven? Hoe onderscheiden wij ware deugd, die op de proef bestaat, van natuurlijke goedhartigheid en andere eigenschappen, welke van de omstandigheden eene heilzame rigting ontvangen, en, in andere betrekkingen gebragt, soms al haar glans en goed zelfs verliezen? Ten andere, zoo het inderdaad deugd, stille, onbekende deugd is; zal zij dan haar loon missen? Zal zij dien niet grootendeels in de onbekendheid zelve zoeken? En, zoo gij haar van uit de schaduw des huiselijken daks te voorschijn brengt, om ze in het licht te doen pralen, zult gij ze dan niet beschamen en bedroeven, of wel van hare voornaamste schoonheid, de onkunde harer eigene voortreffelijkheid, geheel berooven? Hier toch is het een geheel andere lof, dan welke den edelmoedigen redder uit oogenblikkelijken nood te beurt valt. Voor zoo ver deze laatste uit eene zekere natuurlijke aandrift, zonder dadelijk inzigt van het gevaar, te werk ging, is hij zelf terstond gereed, een goed gedeelte aan de ontvangene lofspraak te onttrekken. Ook geschiedde zijne daad in het openbaar: het eermetaal en de plegtige viering van zijn bedrijf zijn slechts eene herhaling en wettiging van den lof en dank, hem door geredden en aanschouwers dadelijk toegebragt. In de bedoelde gevallen daarentegen is de verandering plotseling; de vergetelheid wordt roem, de | |
[pagina 278]
| |
verachting ligt openbare eer.... en waar is een hart, voor zoodanig iets gevoelig, dat er niet onder lijde? Ja, hier, hier schijnen mij die gevaren te ontstaan, welke van de bekrooning der edele daden in het algemeen wordt gevreesd. En, viel er ook maar een tiende gedeelte van de eerbelooningen aan zulke stille deugd te beurt van hetgeen wij gewoonlijk aan openbaar moedbetoon en menschenliefde toewijzen, ik zou vreezen, dat het met waarachtige deugd bij ons te niet liep, en ijdel gezwets meer en meer hare plaats ging vervangen. Ziet daar, G.M., wat ik niet ongepast vond, u bij deze laatste spreekbeurt in het Departement voor te houden! Al wat eenigen tijd bestaat, dat vindt berispers, dat ziet zich van eene of andere zijde (want alwat menschelijk is, heeft eene zwakke) bij herhaling aangevallen. Wèl den voorstander van zulk eene zaak, die deze berisping niet in den wind slaat, die er voordeel mede doet tot verbetering; maar wee den onvoorzigtige en karakterlooze, die haar daarom dadelijk omverre werpt! Het is den menschen maar al te zeer eigen, telkens weêr in een ander uiterste te vervallen. Het opkomend geslacht, dat de bestaande gebreken ziet, maar de vroegere niet voor oogen heeft, besluit al ligt tot herscheppingen, die het ergere voor het gebrekkige in de plaats stellen. Eene halve eeuw geleden scheen de mensch in allen opzigte te diep vernederd, te fel gedrukt te zijn; vreeselijke omwentelingen waren het gevolg van deze overtuiging, die nog niet ophouden, in vele landen en hoofden der menschen te woeden. Wij deelden voor een' tijd in dezelve, maar zagen sedert lang een gelukkig evenwigt hersteld. En vooral die mannen, welke de mindere standen door onderwijs en aanmoediging ter deugd verheffen en gelukkiger maken wilden, bevalen deze taak eener Maatschappije, welke door het gansche land, uit de kundigsten en besten te zaam gesteld, een aanhoudend opzigt over het werk houdt. Geene verkeerde rigting, geen te welige groei van het een, noch verachtering van het ander, blijft bij haar onbemerkt en onbestreden. En | |
[pagina 279]
| |
wie hier den omwentelaar wil spelen; wie meent, ook dit gebouw, als een werk der duisternis, van vroegere verbijstering, te moeten omverhalen of in een geheel ander iets herscheppen, die toont, min door de ondervinding en onpartijdigheid bestuurd, dan door allerlei wind der leering geslingerd te worden. Ik kan niet eindigen, waarde Medeburgers, zonder nog eens op het bepaalde punt der belooning van edelmoedige en menschlievende daden terug te komen. In Griekenland kende men wedspelen van hardloopers en paardenmenners, van worstelaars en anderen, die in vlugheid en kracht uitmuntten. Derzelver openbare bekrooning trok de aandacht der geheele natie, en steden verhieven er zich op, wanneer haren bewoner de lauwerkrans ten deel viel, ja zij rigtten daarvoor wel eens standbeelden op. Elders zijn het de kunsten en wetenschappen, die eene strijdbaan voor bekwaamheid en vlijt openen. En het eeregoud, maar vooral de faam, die de overwinning door heel de letterwereld uitroept, strekken ten spoor en loon der verdienste. Doch, wat voegt zoo zeer eener Christenmaatschappije, eener Maatschappije tot Nut van 't Algemeen, als der menschenliefde, den moed en der volharding, die leven en bezitting der burgers redt, den welverdienden lof te brengen? Wat voegt zoo zeer eener Maatschappije, die vooral de geringere standen verheffen, beschaven, tot betamelijke gevoelens en edele menschelijkheid wil opvoeren, als derzelver groote daden, die elders weinig loon of lof ontmoeten, in het licht der eer te stellen? Is de held, die behoudt, grooter, dan de held, die verwoest, waarom zou dan de krijgsman alleen op zijnen lauwer mogen verwijzen? Neen, G.T., is de menschenliefde in ons land te algemeen, om gul met haar loon te mogen zijn; is het van belang, den waren held der deugd onder zoo velen, die slechts het gewone, schoon daarom niet min edele, verrigtten, treffend te doen uitkomen - welaan, men wijzige het werk; maar wie het wraakt en weren wil, die heeft den | |
[pagina 280]
| |
geest, die kent den geest der Maatschappij niet, noch zal haar doel helpen bereiken. | |
Aanmerkingen.(Bl. 266.) Schoon een bepaald stuk de aanleiding tot deze Verhandeling is geweest, zoo is het er verre af, dat ik de inbrengers daarvan met deze namen van vijanden enz. bedoel. Men kan tot zekere mate worden medegesleept in eenen zin, die de onze geenszins is. Mijn oogmerk is ook niet, eenig voorstel tegen te werken. Ik wenschte alleen (persoonlijk, schoon tevens als vriend en voorstander van een Genootschap, dat ons land en onzen tijd vereert) mijne gedachten te zeggen op de vraag: of de belooning van edelmoedige en menschlievende daden, zoo als die thans bij de Maatschappij plaats heest, aan het doel harer instelling wel beantwoordt. Ik houde deze gedachten geenszins voor onwedersprekelijk, maar hoop, dat ze even min geheel ongegrond en der nadere beschouwing onwaardig zullen geoordeeld worden. (Bl. 275.) Men kan mij de bedoeling niet toekennen, dat alle deelnemend, menschlievend en edelmoedig gevoel aan den invloed en het bestuur des verstands zou moeten onttrokken zijn; dat de huisvader niet zou mogen berekenen, of hij veelligt oneindig meer menschenheil op het spel zet, dan hij kans heeft te winnen.... maar.... wij behoeven de toepassing niet te maken. |