Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Blik op Oosterduin, bij Haarlem. Hoe! ginds het zilverblanke Sparen, Dat klatert langs bebloemden boord; Dáár 't statig bosch vol wandelaren, Door Filomele's lied bekoord? Alom bevalligheid en leven, En - kerkhofstilte in deze dreven? o Oosterduin! - eene eeuw geleden - Wat zijt gij thans; wat waart gij toen? Wie, die u destijds mogt betreden, Had deze vraag u mogen doen? Toen duidde een luisterrijk geschitter Den rijkdom aan van uw' bezitter. Helaas! thans strekt naauw meer uw loover 't Gepluimde zangkoor ten verblijf, En 't flaauwste spoor bleef zelfs niet over Van al het woelige bedrijf; Bedrijf, dat eens u mogt omvangen, Toen gij weêrklonkt van vreugdezangen. Uw grootsche poort zien wij nog prijken Met teekens van verdwenen pracht; Zij doet nog in haar opschrift blijken Uw' naam aan 't latere geslacht, Maar in dat opschrift ook ons lezen, Dat praal slechts schijn is zonder wezen! [pagina 260] [p. 260] Wie weet de plek ons aan te wijzen, Waar eens het sierlijk lusthuis stond? Is 't daar, waar distelstruiken rijzen, Of ginds op d'omgewroeten grond? Helaas! dit wordt niet uitgevonden; Geen enk'le steen mag 't ons verkonden. Wat zeggen gindsche kikvorschgalmen, Oprijzende uit het drabbig nat? Was 't eens een beek, omgeurd met walmen Van rozen, door den dauw bespat? Bepurperde, onder 't bladgewiegel, Eens 't avondrood haar' waterspiegel? Welligt mogt ginds een heuvel pronken, Beschaûwd door eiken, trotsch van kruin, Waar vaak, als maan en starren blonken En 't zeenat klotste tegen 't duin, Het minnend paar zijn tooverwoorden Versmolt in 's nachtegaals akkoorden. Maar, Zangster! staak uw ijdel gissen, En leg de gouden citer neêr: Deez' plek, verkeerd in wildernissen, Heeft niets van d'ouden luister meer. Vergank'lijkheid is 't merk der weelde; Zij had nooit glans, die duurzaam streelde. Gij, die door eenen stoet van slaven Uw' trotschen wil volbrengen ziet, In Peru's glinsterende gaven U baadt, als in een' gouden vliet! Kom, vest op Oosterduin uwe oogen, En durf dan op uw aanzien bogen! Waar zijt ge, die, ontzien door velen, Het magtwoord spraakt met trotschen mond? O! zoek hem onder bekkeneelen; De wind blies reeds zijn stof in 't rond. Zijn wapen in een zerk gedreven, Ziedaar wat over is gebleven! [pagina 261] [p. 261] Moog', toonbeeld van vervlogen luister! Eertijds zoo heerlijk Oosterduin! (Hoe diep ge ook wegzonkt in het duister) Uw poort niet gruizelen tot puin! Geev' zij nog lang uw' naam te lezen, En leer' zij trotschen ned'rig wezen! Vorige Volgende