| |
Over de uitvinding van schietgeweer door middel van buskruid.
(Vervolg en slot van bl. 184.)
Toen eenmaal bekend geworden was, welke vreeselijke kracht het ontvlamd buskruid had, om zware ligchamen in beweging te brengen, en hoe vlug en gemakkelijk het werkte, was het ligt te voorzien, dat de krijgskunst weldra middel zou vinden, om er zich, ter vervanging van haar tot hiertoe gewoon werptuig, van te bedienen. Zij miste dan ook niet, er spoedig gebruik van te maken. Vermoedelijk bezigde zij allereerst klein of hand-geweer, wat later ook ligte, doch allengs zwaarder wordende veldstukken, en eindelijk zoogenoemd grof geschut. Van het eerste vond ik geen vroeger gewag, dan in het verhaal van den slag bij Lignitz, in 1241. Bij rogier bacon ontmoet men reeds geschut vóór 1292 of 1294, dewijl hij zegt, dat men er vestingen mede beukte. Volgens du cange, gebruikten de Franschen het reeds in 1338 en de Engelschen in 1346, en, volgens mariana, de Mooren in Spanje in 1343. Doch bij den Geschiedschrijver van Gelderland, pontanus, (bladz. 248) wordt, uit het handschrift van eenen onbekenden, doch verdachten, gemeld, dat reeds in 1328, op den 24 September, de Gelderschen, in eenen slag bij Hasselt tegen de Luikenaars en Brabanders, zich van bombarden bedienden, welke ser- | |
| |
pentijnen en viperijnen (slangen- en adderstukken) genoemd worden. Is dit waar, dan is dit het eerste gewag, dat ik er, na bacon, van ontmoet heb. Doch, wat daarvan zij, een tweede berigt, dat mede van een vroeger gebruik in de
Nederlanden, dan bij eenigen anderen Schrijver, gewaagt, vindt men bij froissard, (II. c. 103) volgens welk de Gentenaars, onder artevelde, in 1338, bij een beleg van Oudenaarde, geschut gebruikten; gelijk, volgens Père daniel, (Hist. de la Milice de France, p. 319, bij den Heer van spaan in zijne Hist. van Gelderland, I. 459, 460) daarvan in hetzelfde jaar ook gebruik gemaakt werd bij het beleg van Puy Guillaume. Voorts meldt wagenaar, (Vaderl. Hist. III. 279) dat men in 1350, bij het beleg van Voorburg, buskruid en geschut bezigde, en berigt de Heer van spaan hetzelfde, omtrent het beleg van Rozenburg, in 1351. - Het is noodeloos, hier bijzonderheden uit lateren tijd bij te voegen.
Maar van welken aard was nu dit vroegste geschut? - Het kan zijn, dat men allereerst, zoo als sommigen willen, houten buizen beproefde. Doch dan zal men weldra de ongeschiktheid van zulk eene ligt vuurvattende en splijtende stof, al ware het, dat men ijzeren banden om de buizen legde, ondervonden hebben, en op het gebruik van andere stof bedacht geweest zijn. En op welke dan gereeder, dan op die van ijzer alleen? Maar, het bussengieten eerst lang daarna zijnde uitgevonden, schijnt men wel niet anders te hebben kunnen doen, dan ijzeren staven om eenen houten stam, of koker, dien men daarna kon wegnemen, zoodanig te zamen te voegen en te verbinden, dat zij een ijzeren stuk vormden, en de houten stam, of koker, zal dan, denk ik, de kernstang (of stam) geweest zijn, waarvan Mr. g. mees, (in de Fakkel, uitgegeven door den Eerw. sprenger van eyk, 9de jaargang, bl. 119. 120. in de aant.) als van ijzer, gewaagt: want ik heb geen denkbeeld, hoe men een stuk (van ijzer of metaal) om eene ijzeren staaf kan gieten, (en van gieten spreekt zijn Ed.) of men moet het daarna boren, en dat kende men, in den tijd, waarvan wij spreken, gewis nog niet. Ook kwam, als men het boren kende, het gieten om eene staaf niet te pas. (Misschien was echter het gieten om eene ijzeren stang mogelijk, als de laatste met eene leem- of andere stof omkorst was.) - Hoe dit zij, het eerste, op bovengemelde wijze vervaardigd, geschut zal nog wel
| |
| |
rude opus (lomp werk) geweest (zoo als pontus heuterus het ergens noemt) en daarna verbeterd zijn. Althans zulk een uit staven vervaardigd stuk geheugt mij, in den jare 1788, op een der pleinen van Gent ten toon liggende gezien te hebben. Men verhaalde mij, dat het uit den tijd van Keizer karel was; doch vermoedelijk was het reeds vrij wat onder. Het was zeer lomp en buitengewoon lang, en van buiten omkleed met leder, dat zeer veel geleden had. Mijn tijd was te bepaald en het weder te bijster slecht, om het nader te kunnen opnemen. Ik denk, dat het gelijksoortig was met het stuk, hetwelk, volgens j.g. sommer, (Verscheidenheden van Landen en Steden, D. I. bl. 137.) in het oude Tuighuis te Petersburg bewaard wordt, uit den tijd van iwan wasilewits, en 21 voeten lang was, 68 ponds kogels schoot, en een gewigt had van 17345 Russische ponden. Het Gentsche was, meen ik, van minder kaliber. - Ondertusschen al het oudste ijzeren geschut was doorgaans veel langer en zwaarder, dan het later gebruikte. Ook waren de projectilen, welke men (ten minste uit de grootste stukken) schoot, van een verbazend gewigt, in vergelijking van de tegenwoordige. Men zie die vergelijking in de Fakkel, (als boven) schoon ik voor de juistheid derzelve niet insta. Volgens berigt aldaar vindt men, in den tijd van lodewijk XI, den tijdgenoot van karel den stouten, van stukken gewaagd, die 500 ponden schoten, waarvan straks nader. Dat echter de 300 stukken, waarvan aldaar gesproken wordt, die den krijgsvoorraad van voornoemden Bourgondischen Hertog zullen hebben uitgemaakt, en waardoor men zware stukken schijnt te moeten verstaan, dewijl de
couleuvrijnen en haagbussen er van worden uitgezonderd, allen tot die van het zwaarste kaliber behoord hebben, is niet geloofbaar. Zij zullen dan wel meest serpentijnen geweest zijn, en dan nog moeten de magazijnen en vestingen van karel vrij wat beter voorzien geweest zijn, dan ik, van eenigen der Vorsten, zijne tijdgenooten, weet gelezen te hebben. Van de eerste grootte waren de stukken zelfs zeer zeldzaam, en, als zij tot het beschieten van eenige voorname vesting gebruikt moesten worden, moesten zij doorgaans van verre worden aangevoerd uit de weinige steden, die ze bezaten. Ook te velde voerde men geen' grooten trein van stukken mede. In 1507 bestond al het grof geschut, bij eene Oostenrijksche legermagt, die in Gelderland krijg
| |
| |
voerde, volgens wagenaar, (D. IV. bl. 351.) uit niet meer dan twee kleine stukken en twaalf of veertien valkenetten (faucons.) - Het komt mij voor, dat men aan de eerste stukken van eenig belang, buiten het kleiner geweer, dat men alomme, onder verschillende benamingen, vermeld vindt, (waaromtrent men onder anderen ook zien kan de Fakkel als boven) den naam van couleuvrijnen en serpentijnen gegeven heeft, waarvan de eerste de kortste waren. Althans die namen komen, gelijk wij zagen, in het berigt wegens den slag bij Hasselt van 1328 reeds voor, en waren zeker van de gedaante en lengte der stukken ontleend. Ondertusschen noemde men ze somtijds ook bombarden; ja zelfs vindt men het kleiner geweer, als haakbussen enz., dikwijls alzoo, of donderbussen, geheeten; schoon men anders den naam van bombarden meer bijzonder slechts aan die geweldig groote stukken, waarvan wij boven reeds eenig gewag maakten, en welke men teregt monster-kanonnen zou mogen heeten, schijnt gegeven te hebben. - Hiervan willen wij nu nader spreken.
Welke gevaarten dit waren, kan men zich ligt voorstellen, daar wij reeds hoorden, dat men er had, die 500 ponden schoten. Als ik mij niet bedriege, moesten zij de zoogenoemde blijden, waarvan men zich te voren, en nog lang naderhand, bediende, vervangen; dat is, moesten zij dienen, om geweldig groote en zware steenen, niet, gelijk uit de mindere stukken, regtuit te schieten, maar schuins in de hoogte op te drijven, om, bij hunnen val, alles, waarop zij nederkwamen, op eenen afstand, te verbrijzelen en verpletten. Dit deden, gelijk bekend is, de voormalige blijden, waarvan men eene keurige beschrijving heeft bij huydecoper, in zijne Aanteekeningen op melis stoke, IX. 195. D. III. bl. 281 env. Dezelfde Schrijver meldt ook, op melis IX. 176, dat men met die blijden niet alleen steenen wierp van 300 ponden, maar, volgens anderen, indien men hen gelooven wil, zelfs van 800, 1300, ja 2000 ponden. Ondertusschen drukken de Schrijvers zich somtijds zoo dubbelzinnig uit, dat men niet weet, of men hen van eene blijde, dan van eene donrebus, of bombarde, verstaan moet. Zoo zegt, bij voorbeeld, froissard, ter boven aangehaalde plaatse, dat de bombarde, door de Gentenaars, onder artevelde, in 1338, tegen Oudenaarde gebruikt, en die 50 voeten lang zal geweest zijn, als de klink getrokken werd, bij dag 5, bij nacht 10 mijlen ver gehoord werd, en zulk geweld maakte, dat het
| |
| |
scheen, dat alle de duivels uit de hel waren losgebroken. Uit dit geweld zou men schijnen te moeten opmaken, dat hier waarlijk van eene bombarde spraak was; doch het klinktrekken, hetgeen bij de blijde plaats had en bij de bombarde niet te pas kwam, schijnt de blijde aan te duiden; tenzij de oudste bombarden eene soort van gespannen haan hadden, welken men klink heette, en die, losgetrokken zijnde, vuur sloeg en het kruid ontstak. In dat geval zoude de bombarde van vroegere uitvinding zijn, dan wij boven onderstelden, en zouden wij hier een stuk hebben van 50 voeten lang. Dit is verbazend. Van welk een gewigt zou zulk een stuk geweest zijn, en wat kracht zou men hebben moeten aanwenden, om het te vervoeren? Inderdaad zoo zou het minder ongeloofelijk moeten voorkomen, hetgeen men bij den Abt millot, in zijne Algemeene Wereldgeschiedenis, D. VII. bl. 15, en elders, vindt, dat mahomet II, bij het beleg van Konstantinopel, een stuk geschut gebruikte, zoo groot en zwaar, dat er 70 paar ossen noodig waren, om het te vervoeren. Men mag hierbij echter onderstellen, dat dit zoo gemeend is, dat de onderscheidene spannen, die elkander natuurlijk van tijd tot tijd verpoozen moesten, te gelijk met die, welke het kruid en de ammunitie trokken, het getal van 70 paren te zamen uitmaakten. - Wat de lengte van 50 voeten aangaat: het spreekt van zelf, dat deze stukken langer moesten zijn, dan de tegenwoordige; want men gedenke maar, welke eene menigte van kruid zij behoefden, om hunne zware ladingen met genoegzame kracht voort te drijven, vooral daar dat kruid
vermoedelijk veel onvolkomener en dus krachteloozer was, dan het onze; maar voornamelijk, hoe veel plaats de ladingen zelve moesten innemen, daar het eene dwaze verbeelding zou zijn, dat die ladingen enkel uit één eenigen grooten steen bestonden, die zoo zwaar woog, als boven gemeld is: want de geschiedenis getuigt, dat zij, ja, wel eenen voornamen en zeer zwaren steen, maar tevens vele kleinere met hetzelfde schot wierpen, en dat men de stukken met allerlei minder wigtig tuig vol stopte. Voegt men hier nu bij, dat zulke onbehouwene ladingen onmogelijk in de even onbehouwene stukken zoo vast konden sluiten, als de ronde kogels in onze geboorde kanonnen, dan zal men ligt bevroeden, dat dit ook te grootere hoeveelheid kruids noodzakelijk maakte, en te meerdere ruimte in de stukken vorderde.
Ik wil hier aanmerken, dat, gelijk deze monster-kanonnen en
| |
| |
groote bombarden de vroegere blijden vervingen, zij zoo ook niet alleen door onze zoogenoemde mortieren vervangen zijn geworden, maar zelve dien naam van mortieren, lang vóór dat de tegenwoordige mortieren werden uitgevonden, gedragen hebben, en dat die naam van vroegeren tijd, dan de gemelde uitvinding, ontleend, en na dezelve slechts uit de oudere krijgstaal bijbehouden is. Althans zoo meen ik te moeten besluiten uit hetgeen ik bij wagenaar lees, (Vad. Hist. D. IV. bl. 219, 220) dat men, in 1482, het Blokhuis op de Vaart sterk met kartouwen (zware kanonnen) beschoot, en dat de Bisschop van Utrecht den beleggeren twee groote bussen toezond, mortieren genaamd, met welke men bomben in het Blokhuis wierp. Hij voegt er bij, dat ook van Zutphen derwaarts gebragt was eene groote bus, die zeventien voeten lang was, en klooten schoot, weinig kleiner, dan een Utrechtsch halfschepel bevatten kon. Hier ziet men den naam van mortieren lang vóór dat onze bomketels of mortieren werden uitgevonden, en tevens bevestigd hetgeen wij boven zeiden, dat slechts weinig steden stukken van het zwaarste kaliber bezaten, die, tot het beschieten van sterkten, heren derwaarts gezonden werden. - Wat bomben betreft, waarvan wagenaar hier gewaagt: hij voegt er, in eene aanteekening, bij: ‘Omtrent dezen tijd vindt men ook de eerste melding van 't gebruik der bomben in Frankrijk,’ en verwijst daarbij naar monstrelet, Vol. III. f. 193. Doch, daar monstrelet reeds in 1453 overleden is, heeft hij
niets van 1482 kunnen melden; maar zijne Chronique werd, door een' ander', vervolgd tot 1516, en met dat vervolg te Parijs uitgegeven in 1572. Wagenaar zal dit laatste bedoeld, en of hij, of de Schrijver zelf, zal, door de gedachte aan onze mortieren misleid, bomben, in plaats van steenen, geschreven hebben. Althans dat de bomben eerst in 1588, door een' burger van Venlo, zijn uitgevonden, die, door een' verkeerden worp, zijne eigene stad er door in brand zette, verhaalt j. knippenbergh, in zijne Hist. Eccles. Duc. Geldr. p. 200, en lang vóór hem famianus strada, (de bello Belg. Dec. Sec. Libr. X. pag. 593, 594, Tomi sec. Ed. Rom. a. 1650) beiden met bijvoeging, dat zij, weinig dagen later, allereerst door den Graaf van mansveldt, van de Spaansche zijde, gebruikt werden in de belegering van het Geldersch steedje Wachtendonk. Strada beschrijft de bomben zeer naauwkeurig. Wagenaar (VIII.
| |
| |
292) meldt er niets van, maar verwijst naar bor, (B. XXV. p. 13. (328) die alleen zegt, dat mansveldt de stad, behalve met twee groote stukken, ook met vierballen beschoot, waardoor hij ongetwijfeld de bomben verstaan heeft.
De Baron van reyffenberg, in zijne Verhandeling, welke in 1828 door de Koninklijke Akademie te Brussel bekroond is, berigt, op bl. 99, dat de uitvinding der mortieren, in 1508, door grammaije, naar barlandus, toegeschreven wordt aan die van 's Hertogenbosch. Grammaije nu, beschrijvende het beleg van het slot Poederoijen, tusschen den Bosch en Gorinchem, gewaagt wel van eene nieuwe soort van werktuig, door de Bosschenaars tegen het slot aangevoerd, hetwelk klooten (pilas) en zeer groote en zware steenen in de hoogte wierp, waardoor de daken der gebouwen verbrijzeld werden; maar hij ontleende dit niet uit barlandus, die van dat steenenwerpen niets meldt, en j. van oudenhove, in zijne Beschrijving van de Stad en Meijerij van 's Hertogenbosch, (eerste uitgave van 1649 op bl. 94.) ook van deze uitvinding sprekende, noemt het werktuig mortier, doch in de latere en verbeterde uitgave van 1670, op bl. 196, heet hij het tuimelaar. Wat van deze uitvinding en van het werktuig zelf te houden zij, weet ik niet. 't Is echter waarschijnlijk, dat er iets nieuws in het zamenstel of de werking der reeds vroeger zoogenoemde mortieren, waarvan wij boven spraken, bij was uitgedacht; doch wat, blijkt niet: en hetgeen wij thans mortier heeten, werd eerst later bekend; althans dat men met het werktuig, te 's Hertogenbosch uitgevonden, geene eigenlijk gezegde bomben wierp, zoo als oudenhove zegt, is zeker.
Men zegt, en het is geloofelijk, dat de uitvinding van granaten spoedig op die der bomben volgde. Doch, om nog even tot de geschiedenis der bombarden weder te keeren: uit hetgeen reeds is gezegd, is gebleken, dat die naam, of die van donderbussen, al aanstonds aan de eerste bussen, waaruit men, door middel van kruid, schoot, (het handgeweer zelf, zoo het schijnt, niet uitgenomen) gegeven is; zoodat men er geenszins altijd die groote gevaarten door verstaan moet, welke men daarna, in de plaats der blijden, gebruikte. Dit blijkt daaruit, dat, daar de laatste altoos natuurlijk zeldzaam bleven, men van steden leest, die, al zeer vroeg, een aantal bombarden, of donderbussen, bezaten. Zoo verhaalt haraeus, (in Annall. Ducum Brabant. Vol. I. p. 333) dat
| |
| |
de Leuvenaars, in den oorlog tusschen Braband en Vlaanderen, ten jare 1356, allereerst bombarden gebruikten, welke zij, ten getale van twaalf, gekocht hadden. Ja, divaeus, (in Annall. Lovanienss. Libr. III. pag. 21) van denzelfden oorlog sprekende, maakt, van het getal van twaalf, tweeendertig. Zoo bezat ook (volgens den Heer van spaan, in zijne Hist. van Gelderland, als boven) de stad Arnhem, in 1359, verscheidene donderbussen. Zoo had men, volgens den Heer de lange van wijngaerde, (Beschr. van Gouda, D. I. bl. 709) in 1371, op het slot van Schoonhoven, eene donrebus-kamer enz.
Wat nu het kleiner of handgeweer betreft: omtrent deszelfs uitvinding weet ik niets bijzonders te berigten. Een handgeweer zou het zekerlijk geweest zijn, waarmede, (zoo het waar was) in 1371, reinald van nassou, derde Hertog van Gelderland, van een' zijner hovelingen verraderlijk werd doodgeschoten, volgens de Chronijk van aquileus, door scriverius uitgegeven achter zijne Batavia Illustr. p. 33. Doch, volgens van slichtenhorst, (Boek II. p. 148) was het niet alleen niet reinald, maar zijn broeder eduard, en werd deze, zich, na vermoeijenden strijd, met ontbloot hoofd, wat te slapen gelegd hebbende, door zijnen hofbediende, Jonker bier van hese, met een' ijzeren bout zoo geweldig op het hoofd geslagen, dat hij het, twee dagen later, bestierf; waartegen echter pontanus (Hist. Gelr. L. VII. p. 291, 292) schrijft, dat hij door bier met een' pijl werd door 't hoofd geschoten. Zoo weinig kan men somtijds op bijzondere berigten staat maken.
Mij valt nu nog, omtrent het bussengieten, te melden, dat men, in j. reygersbergen's Chronijk van Zeeland, vermeerderd door boxhorn, D. II. bl. 172, het volgende leest: ‘In het jaar 1393 wordt allereerst die konste van bussen te gieten gevonden, in de stad Augsburg in Hooghduyschlant, van eenen monnik, zoo als sommigen schrijven, welcke konste noyt vóór deze tijden gheweest hadde.’ - Zoo dit niet geheel misverstand is, durf ik het niet, dan ten meeste van ligte bussen, die men echter ligter smeden dan gieten konde, verstaan. Maar wat er van zij, laat ik aan anderen tot onderzoek en beslissing over. |
|