| |
| |
| |
Nog eenige opmerkingen, aangaande Feisser's geschrift: Lotgevallen en lessen van den zaligmaker enz., naar aanleiding van hetgeen voorkomt in den Recensent, ook der recensenten, 1835. no. 1, antikritiek, bl. 1-9.
Onze Recensie, in dit Tijdschrift voorkomende, No. XIV, 1834, bl. 585-590, heeft feisser's gramschap tegen ons opgewekt, omdat wij niet hebben goedgekeurd, wat wij als gebrekkig ter goeder trouw meenden te moeten aanwijzen. Geene bitterheid heeft onze pen bestuurd, en zal nu ook op ons tegengeschrijf geen invloed hebben. Een Recensent mag immers afkeuren, wat verkeerd is. Men noeme dit, zoo men wil, veroordeelen! Goedkeuren van hetgeen blijkbaar verkeerd is, zal ieder, die onpartijdig oordeelt, van geen Recensent vergen. 's Mans teleurgestelde verwachting heeft hem bitterheid doen proeven, zelfs in de onschuldige uitdrukking Doctor, een' eernaam voor allen, die met den eernaam alleen niet tevreden zijn. Men leze zonder bitterheid bl. 586, waar wij dien eertitel zonder erg of list genoemd hebben. Wij schelden hem intusschen al de onvoegzame woorden kwijt, die hij tegen ons heeft gebruikt. Niets van dit alles trekken wij ons aan. Wij kennen Dr. feisser volstrekt niet, en daarom gaat dan ons ook niet aan, hetgeen zijne onkunde ten onzen aanzien in drift gezegd heeft. Wij hadden 's mans werk beoordeeld sine irâ et studio, zonder ingenomenheid voor of tegen, alleen gedreven door zucht naar waarheid. Indien wij nu verder iets mogten zeggen, dat hem even onaangenaam is, dan bedenke hij, dat wij aan onszelven en aan dit Tijdschrift verschuldigd zijn, aan te wijzen, dat wij nog meer, dan wij vroeger medegedeeld hebben, in 's mans boekje hebben opgemerkt, dat alzoo niet behoort te wezen.
Vooraf zullen wij iets in het midden brengen tegen hetgeen, naar feisser's doel en verlangen, zal moeten dienen tot wederlegging van onze, hem niet zeer aangename Recensie. 1o. Volgens feisser (Lotgevallen en Lessen) bl. 296-298) behooren de volgende plaatsen der Evangelisten bijeen: Mt. XXI:12-16. Mc. XI:15-18. Lk. XIX:45, 46. Jo. II:14-22, als behelzende allen het verhaal der
| |
| |
uitdrijving van de wisselaars enz. uit den Tempel. Dit voorval zou slechts eenmaal, en wel op het laatst van 's Heilands leven, hebben plaats gehad. Dat gevoelen werd in onze Recensie betwijfeld (Vaderl. Letteroef. bl. 587). Ter bevestiging nu van hetzelve worden (Antikritiek, bl. 3, 4) de vier volgende redenen aangevoerd: a) Het was de doorgaande gewoonte van den Heiland, om in den eersten tijd zijner omwandeling vooral in Jeruzalem zoo weinig mogelijk opzien te wekken. b) Het stilzwijgen aangaande de eerste Tempelzuivering, welke toch ook op het feest, naauwelijks twee jaren geleden, in tegenwoordigheid van duizenden, geschied zal zijn. c) Jezus was bij de eerste verschijning als Rabbi niet zoo bekend, als jo. II:23-25 doet vermoeden. d) Marcus en lukas (wij voegen er mattheus ook bij) brengen deze gebeurtenis tot het laatste van 's Heilands leven. - De Lezer zal wel inzien, dat feisser zich nog al gemakkelijk van gronden heeft voorzien, waarop hij zijn ligt en los gebouw der Harmonie heeft opgeslagen. Vooreerst (a) toch neemt hij aan, zonder eenig bewijs bij te brengen, dat jezus in het begin zijner omwandeling vooral te Jeruzalem geen opzien wekte. Men leze onbevooroordeeld jo. II:I-IV:54 als een aaneengeschakeld verhaal, dan zal men erkennen, dat, ja, de Heiland geen opzettelijk opzien wekte, maar toch ook, dat Hij onwillekeurig opgang maakte, door zijne wonderen, bij het volk H. II:23, bij nikodemus en anderen H. III:2, bij Galileërs H. IV:45. Hij begon
juist te Jeruzalem wonderen te doen in het openbaar. Slechts één wonder had Hij in Galilea, niet openlijk, verrigt, H. II:1-11. Doch dit verband, dat zich bij het lezen der geheele plaats bij den Evangelist zoo tastbaar voordoet, wordt door feisser wederom willekeurig uiteengerukt. De ontmoeting met nikodemus (H. III:I-21) wordt, bl. 51-55, on. middellijk geplaatst achter het eerste wonder van jezus H. II:1-11, en achter het gesprek met bovengenoemden Farizeër, H. III:21, volgt de aanmerking van joannes H. II:23-25, en daarop wederom het verhaal H. III:22-36. Wat hier verder (Antikr. bl. 4) voorkomt, dat zij beraadslaagden, hoe zij Hem dooden zouden, is petitio principii van de ergste soort. Die bijzonderheid vindt men bij joannes niet. Marcus alleen verhaalt dezelve, H. XI:18, met lukas, H. XIX:47. Hij neemt dus de eenzelvigheid (identiteit) der verhalen aan, door beroep op marcus en lu- | |
| |
kas, om (N.B.) die eenzelvigheid te bewijzen. - Ditzelfde geldt ook van de (d) vierde reden, welke feisser opgeeft. Marcus en lukas brengen met mattheus hun verhaal alleen tot het laatste van 's Heilands leven. Door petitio principii brengt feisser dit te huis ook op het verhaal van joannes. Zulk bewijsvoeren is gevolg van 's mans drift, hopen wij. Anders ziet het er met zijn betoogen erg uit. Eerst had feisser de zwarigheid moeten uit den weg ruimen, dat
joannes, zijne berigten naar volgorde gevende, in strijd met het overige gedeelte van zijn Evangelie, hier, en hier alleen, een geval plaatst, dat zoo veel later zal zijn voorgevallen, als feisser verkiest aan te nemen. Doch wij hechten daarop nu niet, omdat wij den Heer feisser niet te moeijelijk willen vallen. Prof. rettig heeft, ofschoon niet voldingend en slechts oppervlakkig, toch nog beter, dan feisser, hetzelfde gevoelen voorgestaan, Ephemer. exeget. theolog. Fasc. III. pagg. 44-47. Wij maken hem nu maar opmerkzaam op volgende verschilpunten tusschen het verhaal van joannes en van de drie overigen: 1o. Bij de drie overige Evangelisten vragen de Overpriesters naar het gezag, op hetwelk jezus die wisselaars uitgedreven had; bij joannes vragen zij naar een teeken. 2o. Het begeerde antwoord wordt door jezus bij de drie anderen niet gegeven; maar wat gezegd wordt laat genoeg merken, dat de Heiland de bedoeling der vragers vond in het vragen naar het Goddelijke gezag; bij joannes geeft jezus hetzelfde antwoord, maar met een ander beeld, dat Hij op dezelfde vraag ook volgens de drie anderen elders heeft gegeven. Mt. XII:38. (H. XVI:4), Lk. XI:39, 40. Cf. borger, de constanti et aequabili J.C. indole doctr. cet. p. 95 seq. 3o. Volgens de drie anderen waren de Overpriesters niet aanwezig, toen jezus den Tempel zuiverde. Zij hoorden het, zegt mc. vs. 18. Zij vragen dan ook den Heiland eerst den
volgenden dag, verg. vs. 19, 20 en 27 volgg. Bij joannes vindt men hiervan geen spoor. Doch die verscheidenheid willen wij nu niet verder uitbreiden. Wij hebben dit alleen maar aangevoerd, om feisser oplettend te maken, opdat hij niet onvoegzaam zich over anderer meeningen uitlate; iets, dat vooral beginnenden Schrijvers zoo weinig voegt. Hij vergelijke kuinoel ad joann. II:14, die ziegler wederlegt, met h. van herwerden, over het Evangelie van joannes, Iste D. bl. 291 volg. - Het
| |
| |
stilzwijgen, (b) hetwelk feisser niet bepaald opgeeft, is als bewijs voor 's mans meening even min voldoende, als het vorige. Bedoelt hij het zwijgen der Evangelisten? Op die vraag valt het antwoord gemakkelijk: zij beginnen hun verhaal aangaande jezus eerst na de gevangenneming des Doopers. Bedoelt feisser de duizenden, die het zagen en er verder niet aan dachten of er over spraken? Dan vragen wij op onze beurt: Is dan alles verhaald, wat gesproken, wat gedacht is? En bleef alles den bevooroordeelden Jood altijd even levendig in het geheugen? Dit zij voor dit punt genoeg. Het lust ons niet, overal het min doordachte van 's mans denk- en betoogtrant aan te wijzen. - (c) Nikodemus spreekt van eene andere bekendheid, dan die van Rabbi, joann. III:2: ‘Wij weten, dat Gij als Leeraar van God zijt gekomen; want niemand kan deze teekenen doen, die Gij doet, indien God niet met Hem is.’
Over de behandeling der redenen van jezus door feisser zullen wij ons niet zoo uitvoerig verklaren. Wij hebben wel gezien, dat hij, geen onderscheid makende tusschen gelijk schijnende en wezenlijk gelijke verhalen, daarom ook de Bergrede van den Heer verwart met 's Heilands voordragt luk. VI. Ook hebben wij gelezen, dat hij sommige stukken, ook van die redevoering, heeft geplaatst, zoo als hij zegt, waar dezelve (N.B.) beter pasten (dan zoo als de Evangelist die plaatst). Zoo hebben wij gezien, dat hij met de meeste redenen van jezus gehandeld heeft, van welke niet ééne bij hem ongeschonden te vinden is. Zonder omwegen hebben wij dit genoemd willekeurig vaneenscheuren, zonder dat wij daarom hebben gezucht (Antikr. bl. 7). Och neen! Het boekje van feisser, doet het al geen goed, zal toch bij ons geen kwaad doen. Wij zuchten zoo spoedig niet, al wenschen wij, dat de man wat minder roekeloos in dat vaneenscheuren ware te werk gegaan. Synoptische misgeboorten gelden bij ons wat zij gelden kunnen, en worden al spoedig ter zijde gelegd, zoodra blijkt, dat de synopsis hare geboorte aan loutere willekeur verschuldigd is. Wij zijn langer dan feisser in de gelegenheid geweest, om de Evangeliën zelven met voordeel te bestuderen, waaraan wij dan ook een' geruimen tijd van ons leven besteed hebben. Om feisser voor zijne beleefdheid in het aanbieden van vreemden kost eenige wederdienst te doen, raden wij hem aan te lezen, wat Prof. heringa (over de Bergrede, niet enkel bl. 4-6),
| |
| |
h. nieubuur ferf (Spec. Crit. Theol. vind. matthaei C. V-VII contra evansonum, p. 217-220, Traiect. ad Rh. Ao. 1799) en w. scholten (de Parabolis Jesu christi, p. 127-149) geschreven hebben. Wij twijfelen dan geen oogenblik, of hij zal zien, dat hetgeen hij als ex tripode schrijft (Antikrit. bl. 6 bovenaan) meer magtspreuk dan waarheid behelst.
Nu zullen wij nog het een en ander aanstippen, dat wij in onze Recensie, wegens beperktheid van ons bestek, onopgemerkt hebben gelaten, maar nu mededeelen, opdat het ook aan anderen duidelijk blijke, dat het boekje van feisser meer gebrekkigs behelst, dan vroeger door ons werd aangewezen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|