Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 213]
| |
Mengelwerk.Redevoering, bij gelegenheid der feestviering van het vijftigjarig bestaan der Maatschappij: tot nut van 't algemeen, door het departement Medemblik, op den 15 dec. 1834, gehouden,
| |
[pagina 214]
| |
die allerwegen haren weldadigen invloed vertoont, waarvan de vruchten, bekoorlijk zoo door haar uitwendig schoon als inwendig zoet, ons dag aan dag in de oogen vallen; eene inrigting, zoo als er nergens eene in geheel Europa bestaat, echt Nederlandsch, zoo overeenkomstig het Nederlandsche karakter, de voorname oorzaak en steun van dien innerlijken welstand, waardoor Nederland zich boven alle andere landen van Europa verheft. Die inrigting telt vijftig jaren. Wie lid van dezelve is, jubelt; wie door dezelve beweldadigd is en wordt, jubelt; wie belang bij dezelve heeft, jubelt. Het zou gewis overeenkomstig onze tegenwoordige stemming en allezins doelmatig zijn, zoo ik u heden voor den geest riep den oorsprong, den voortgang, de werkzaamheden, de lotgevallen der Maatschappij, ten einde wij in onzen hoogen dunk van dezelve nog versterkt werden, en wij te meer stof van vreugde ontvingen over derzelver bestaan en bloei tot op dezen dag. Op gelijke wijze vieren wij andere feesten. Het kind stelt bij de verjaring van zijne ouders zich voor den geest, wie de ouders voor hem zijn en wat hij aan hen is verpligt, en dit baart hem innige vreugde over het verlengen van hun leven; hij viert feest. Doch deze herinnering is reeds geschied door hem, die tijdelijk aan het hoofd der Maatschappij stond, den zeer verdienstelijken, in de Maatschappij grijs geworden' m.c. van hall. Sommigen uwer hebben zelve den man hooren spreken; anderen hebben uitvoerige uittreksels van zijne rede gelezen; openlijk is van dezelve ook hier ter plaatse verslag gedaan; daarenboven is zij reeds in druk verschenen, en zal spoedig aan een iegelijk uwer worden ter hand gesteld. En wie nog vollediger berigten moge verlangen, dan die hier gegeven zijn, de Gedenkschriften der Maatschappij voor de tweede vijfentwintig jaren van haar bestaan, die ook reeds in druk voorhanden zijn, zullen hem volkomen bevredigen. Neen, ik wil niet in herhalingen treden, of u voorhouden, wat gij zelve toch spoedig lezen zult; van een ander standpunt wil ik | |
[pagina 215]
| |
uwe feestvreugde leiden, en, is het mij mogelijk, die nog verhoogen. Allen kent gij de Maatschappij, en, de een meer, de ander minder, allen weet gij toch, wat zij heeft gedaan, wat goeds zij heeft gesticht. Hooge ingenomenheid met de Maatschappij mag ik bij u allen vooronderstellen, en daarom ook warme blijdschap over derzelver vijftigjarig aanwezen. Maar, is er nu niets, dat deze blijdschap kan temperen? is er niets, dat het kind verontrust, als het zijnen ouderen gelukwenscht met hunne verjaring? Ja, het is de gedachte aan de toekomst, de vrees, of het die goede ouders nog wel langen tijd zal bezitten! Daarom stort het voor de ouders het vol gemoed in wenschen uit, en heft biddend hart en hand ten Hemel. Voorzeker paart zich aan de zoo genoegelijke gewaarwording over het tot hiertoe bestaan onzer edele Maatschappij de min aangename van twijfel, of de scherpe tand des tijds, die alwat menschelijk is sloopt, ook eerlang haar vernietigen zal; of de worm der vergankelijkheid, die alles ondermijnt, ook eerlang knagen zal aan hare grondvesten! Deze bekommering zal ik trachten weg te nemen, om alzoo te bewerken, dat ons hart geheel van vreugde gloeije; ik zal trachten aan te toonen, hoe ongegrond de vreeze zij voor eene eindelijke vernietiging onzer Maatschappij. Ik zal u de Maatschappij voorstellen, als uit derzelver aard eene duurzame inrigting. Wanneer ook menschen zich immer vereenigden, altijd hing de duur der vereeniging af van het doel, dat zij zich voorstelden, en van de middelen, die zij aanwendden, om hetzelve te bereiken. Betrof dat doel zaken, de bemoeijing van den geest eigenlijk niet waardig, of zaken, niet bestaanbaar voor de regtbank der strenge zedelijkheid, of zaken, waarvan de verkrijging de krachten van den mensch te boven ging, - of gebruikte men tot een op zichzelve edel, betamend, bereikbaar doel ongeschikte of ongeoorloofde middelen, - de vereeniging hield spoedig op te bestaan. Dat leert ons de ondervinding, die beste leermeesteres van allen. - Ook | |
[pagina 216]
| |
onze Maatschappij is eene vereeniging van menschen, werkzaam tot zeker doel. En wat dit doel zij, wordt dadelijk te kennen gegeven door haren naam: tot Nut van 't Algemeen. Nut van het algemeen is dus het doel, dat de Maatschappij beoogt, en wel nut in den uitgebreidsten zin des woords; nut of voordeel, zich niet bepalende tot enkele betrekkingen of toestanden, waarin iemand zich bevinde, b.v. tot het bedrijf, dat iemand uitoefene; maar nut, volstrekt tot alles zich uitstrekkende, wat iemand is of doet, nut voor iemand, geheel zoo als hij bestaat, voor zijn geheele wezen als mensch. Verlichting van het verstand, die ook verbetering des harten werkt, is wel de voorname zorg der Maatschappij. Grootendeels is zij dus eene wetenschappelijke vereeniging; niet zulk eene, welker leden met elkander het gebied der wetenschap doorkruisen, en elkander behulpzaam zijn, om dieper en dieper in de zich daar bevindende schuilhoeken in te dringen: de Maatschappij bestaat niet, om zelve zich kennis te vergâren, maar zij is zulk eene wetenschappelijke vereeniging, waar men de kennis, elders, op wegen buiten de Maatschappij verworven, aan anderen mededeelt, opdat zij daarmede hun voordeel kunnen doen. Godsdienst en zedekunde, waarbij de mensch wel het hoogste belang heeft, staan aan het hoofd der wetenschappen, die op deze wijze door de Maatschappij behandeld worden. Omdat men echter op dit gebied zoo ligtelijk dwaalt, wil de Maatschappij de kennis, die anderen godsdienstig en zedelijk verlichten en verbeteren zal, geput hebben uit de Openbaring, en wel uit de zoo naauwkeurige, volledige Christelijke Openbaring, waarin de Schepper zelf zijne natuur, werkzaamheden en gezindheid, en te gelijk den aard, de verpligting en de bestemming van zijne redelijke schepselen, ontvouwd heeft. - Zoo werkt op hechte grondslagen de Maatschappij tot nut, en wel tot nut, niet van eene bijzondere soort of eene bepaalde klasse van menschen. Gelijk zij zich in de wetenschappen, tot welke zij zich bepaalt, | |
[pagina 217]
| |
geene grenzen heeft gesteld, indien die slechts wezenlijk nut aanbrenen, zoo heeft zij zich ook geene grenzen gesteld in de voorwerpen, tot wier verlichting en verbetering zij werkt. Allen, wier toestand als mensch voor verbetering vatbaar is, zijn voorwerpen harer bemoeijing: zij werkt tot nut van het algemeen. Het spreekt echter van zelve, dat aan verstandsverlichting, die tot uitwendige en inwendige verbetering leidt, de burger- en geringere klasse meer behoefte heeft, dan de meer aanzienlijke standen. Daarom wijdt ook de Maatschappij vooral aan de eersten hare zorg. Zij wil hen wel niet tot geleerden vormen, maar hun die kundigheden toedeelen, die den mensch als verstandig wezen volstrekt betamen, die hem een geschikt voorwerp in de zamenleving maken, die hem het ware levensgenot aanbrengen. - Nut van het algemeen is het doel der Maatschappij; en wie zou het nu beneden de bemoeijingen van zijnen geest achten, om tot dit doel mede te werken? wie dit doel slechts eenigermate als onzedelijk kunnen afkeuren? wie dit doel onbereikbaar beschouwen? En ook de middelen, die de Maatschappij aanwendt, zijn allezins geschikt, allezins geoorloofd. - Wie zich voor die taak berekend acht, hij treedt, door de Maatschappij zelve daartoe uitgelokt, als schrijver op, en ontvouwt een of ander vak van nutte wetenschap in de taal des dagelijkschen levens, op eene wijze, die onder de algemeene bevatting ligt en onderhoudend is voor den lezer: dan worden die geschriften algemeen verspreid, en het kan wel niet missen, of dit is van gewenschte gevolgen. Zoo werkt de Maatschappij op allen. Maar, om in haar voorgestelde doel wèl te slagen, heeft zij met volle regt gemeend, vooral op het aankomende geslacht te moeten werken. Zij heeft alzoo de verbetering van het onderwijs op zich genomen; zij heeft dat ingerigt naar de vatbaarheid der kinderen; zij heeft eene menigte, naar het begrip der kinderen berekende, schoolboeken geleverd; zij heeft den onderwijzers geschikte handleidingen gegeven; zij | |
[pagina 218]
| |
heeft zelve scholen opgerigt, vooral om daarin het kroost van minvermogenden te ontvangen en geheel naar hare inzigten te vormen. Zoo regelt zij doelmatig de eerste verstandsontwikkeling, en legt vaste gronden, waarop naderhand met de meeste vrucht ook door haarzelve kan worden voortgebouwd.Ga naar voetnoot(*) En, opdat geen bezwaar de gunstige werking van hetgene zij daarstelt verhinderen moge, draagt zij zelve de kosten van alle hare ondernemingen, en vordert van de belanghebbenden of geheel geene of slechts eene geringe schadeloosstelling.Ga naar voetnoot(†) Doeltreffend is deze maatregel aan alle zijden; dezelve stelt den toegang tot de harten van minvermogenden geheel open, en werkt ook ten gunstigste op de innerlijke gesteldheid der Maatschappij. De Maatschappij is daardoor eene vereeniging niet enkel van menschen van kennis, maar eene vereeniging van alle standen, waar ieder, wie hij ook zij, met zijne vermogens tot nut van het algemeen werkt, en waar ieder, hetgene hij in zijnen stand en zijne ervaring ontdekt heeft als tot algemeen nut kunnende dienen, openbaren kan. Ja, dat kan ieder, en mag ook ieder: in onze Maatschappij hebben alle leden gelijke regten. De werking tot nut van het algemeen gaat niet van sommigen in de Maatschappij uit, zoodat de overigen slechts werktuigelijke hulpmiddelen zijn zouden. Zij zijn het niet verder, dan in zoo verre zij zelve er zich toe willen verlagen. De inrigting der Maatschappij vordert het niet, wil het niet, wil het tegendeel; zij geeft aan elk harer leden zijne stem, en wil van elk, dat hij zijn gevoelen verklare. - De afdeelingen der Maatschappij, verdeeld naar de onderscheidene plaatsen, waar hare leden zich bevinden, houden ieder in hare plaats hare vergaderingen, om te overleggen, wat nut zij stichten kunnen bij degenen, die haar omringen, en zij brengen dat onafhankelijk van anderen ten uitvoer. Ontdekken zij iets, dat | |
[pagina 219]
| |
ook elders nuttig zou kunnen zijn, zij laten hare stem gelden in den kring der Afgevaardigden van alle afdeelingen, waar het geheele ligchaam der Maatschappij vertegenwoordigd wordt. Voorzeker is ook deze maatregel, dat alle leden gelijke regten hebben, een doeltreffende maatregel; dezelve geeft kracht en leven aan de werking der Maatschappij tot nut van het algemeen. Aan de bemoeijingen der onderscheidene afdeelingen hebben leesbibliotheken, volksonderwijs, andere stichtingen voor armen, scholen voor natuur-, teeken-, bouwkunde, spaarbanken, en wat niet al andere nuttige inrigtingen, haren oorsprong te danken.Ga naar voetnoot(*) En de vergaderingen zelve der afdeelingen mogen als een algemeen verspreid volksonderwijs aangemerkt worden: de redevoeringen en bijdragen, vreemd van allen geleerden tooi, en ingerigt naar de vatbaarheid en de behoeften der menigte, scherpen het verstand, versijnen den smaak, bevorderen den welstand van ligchaam en geest. Allezins geschikt zijn dus de middelen, die de Maatschappij aanwendt tot bereiking van haar doel, en allezins geoorloofd zijn die middelen tevens. Staatsvormen en godsdienstgeschillen liggen buiten haar gebied; hare grondstelling is, zich daarmede niet te bemoeijen, maar bepaaldelijk het doel, het nut van het algemeen, in het oog te houden, en dat doel, wat ook buiten haar omga, met vasten tred te naderen.Ga naar voetnoot(†) Wien zouden dan de pogingen der Maatschappij eene ergernis kunnen zijn? O, in welk eene heerlijke gestalte staat onze Maatschappij ons voor oogen! Andere Maatschappijën stortten in; zij waren door beuzelgeest, onzedelijkheid, door zwakke of ongeschikte handen opgerigt. Maar de onze staat: verstandigen en braven hebben haar opgebouwd, welberaden en doelmatig; verstandigen en braven houden haar | |
[pagina 220]
| |
in waarde en kracht, terwijl alle standen om haar aanzijn juichen, van den Koning tot den landbouwer.Ga naar voetnoot(*) Bestaan zal ongetwijfeld de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, zoolang er verstandigen en braven in Nederland bestaan. Haar aard zelf voorspelt duurzaamheid. Dat Toon- en Zangkunst die voorspelling uitdrukken in eene taal, krachtiger dan de mijne, opdat wij met zelfverheffing ons leden gevoelen eener Maatschappij, die vijftig jaren bestond en langer bestaan belooft!
Koor.
Wat verander' of bezwijk',
Wetenschap blijft eeuwig bloeijen:
Hooger, dan de stormen loeijen,
Praalt de schoone boom der kennis, Libans cederkruin gelijk.
Aria.
Recitatief.
Als de Tijd, het kroost der eeuwigheden,
Alverdelgend heenstrijkt over de aard',
Wolken stofs van stulpen, sloten, steden
Waaijen op van onder zijne schreden;
Puin en bouwval teekenen zijn vaart.
Zang.
Wat dan zou vernietiging ontwijken,
Zwakke zoon van den vergangb'ren tijd!
Vraag 't bestaan aan de uitgebloeide rijken,
Duurzaamheid aan de eeuwen, die bezwijken,
Zoon van 't stof, en leer dan, wie gij zijt!
Duo.
A.
Ziet gij dien boom, wiens bladerkroon
Verkwikkend lommer biedt?
B.
In heel het woud niet een zoo schoon,
Zoo koel een schaduw niet!
| |
[pagina 221]
| |
A.
Voorheen was de omtrek bar en koud,
En lokte niemand aan.
B.
Nu ruischt der vooglen zang in 't hout,
En 't ooft lacht door de blaân.
A.
Hoe menig storm woei hem om 't hoofd,
En schudde stam en loot!
B.
Toch roofde hij geen blad of ooft,
Of nieuwe knop ontsproot.
A en B.
En als de winter om hem giert,
Dan strooit hij zaden rond;
En als de lente hoogtijd viert,
Siert nieuw plantsoen den grond.
A.
Zoo bloeît die stam in Nederland,
Orkaan en vlaag ten spijt.
B.
Hij groeit en rijpt tot hemelplant,
En overwint den Tijd.
A en B.
Men zing' dien boom, in Nederland
Aan 't Algemeen gewijd!
Hij groeit en rijpt tot hemelplant,
En overwint den Tijd.
Koor.
Wat verander' of bezwijk',
Wetenschap blijft eeuwig bloeijen:
Hooger, dan de stormen loeijen,
Praalt de schoone boom der kennis, Libans cederkruin gelijk.
Duurzaam zal de Maatschappij bestaan; want tot het opgegeven doel, dat zij beoogt, met de middelen, die | |
[pagina 222]
| |
zij aanwendt, werkzaam te zijn, lid te zijn van deze Maatschappij, is genoegelijk, pligtmatig, edel, roemrijk, en ook voor alle geslachten mogelijk. Hoe vele bronnen van genot ook voor den mensch vlieten, geene bron biedt overvloediger en reiner genoegens aan, dan die van het gezellige verkeer. En de mensch is geschapen voor dit genot; naar dit genot haakt zijne natuur. Maar, hoezeer ziet de beoefenaar der wetenschappen zich in dit genot beperkt! In de gewone gesprekken kan hij niet deelen, want die loopen over onderwerpen des dagelijkschen levens, waarvan hij minder kennis draagt, en die hem minder boeijen; en datgene, waarover hij zou willen spreken, zijne geliefkoosde wetenschap, is hun onbekend, en trekt hunne belangstelling niet. Hij ziet zich gedrongen zijn verkeer te bepalen tot lieden, die met hem de wetenschappen beoefenen. En aan den anderen kant vindt ook de zoogenaamde gemeene man zich genoopt, alleen met lieden van zijne klasse om te gaan. Zoo bestaat er dan afscheiding tusschen lieden van kennis en den gemeenen man; eene afscheiding, bedroevend voor beide, daar zij toch elkander dagelijks ontmoeten, en als menschen van elkanders verkeer veel genot konden hebben. Doch onze Maatschappij heeft den muur der afscheiding afgebroken, en te zelfder plaatse haar eigen gebouw gesticht, welks toegang ter wederzijden openstaat, hier voor lieden van kennis, daar voor den gemeenen man. De man van kennis behoeft, ja mag zichzelven hier niet verzaken; hij spreekt er over zijne geliefkoosde wetenschap, maar doet het met toepassing op de algemeene menschelijke behoeften, en dit is wel de gewigtigste, de aangenaamste zijde, van welke eene wetenschap zich laat voorstellen. De anderen hooren en verstaan en vernemen met vreugde nieuwe middelen tot verbetering van hunnen toestand, en geven van hunne zijde den man van kennis nieuwe stoffe aan de hand tot wetenschappelijk onderzoek. Ziet daar dan beide vereenigd in éénen kring tot beider genoegen! Personen van kennis, de eigenlijke | |
[pagina 223]
| |
werkzamen in de Maatschappij, blijven door hun deelnemen in dezelve in aanraking met de menschen, en smaken dikwijls hier meer genoegen, dan in hunne wetenschappelijke vereenigingen.Ga naar voetnoot(*) Doch het is niet enkel om het te smaken genoegen, waarom wij gelooven, dat het der Maatschappije nimmer aan leden ontbreken zal; het moet ook door ieder pligtmatig worden gehouden, lid van dezelve te zijn. Dat de mensch voor zichzelven alleen zijne verschillende vermogens ontvangen hebbe, zal wel niemand durven beweren. Wij zouden dan den Schepper en Albestuurder van onregtvaardigheid, althans van willekeur beschuldigen, daar wij toch den een' verre boven den ander' met dezelve bedeeld zien, daar wij toch den een' in veel gelukkiger omstandigheden tot ontwikkeling van zijn verstand geplaatst zien dan den ander', daar wij toch den lust en de keuze des eenen zich tot veel edeler vakken van onderzoek en bezigheid zien bepalen dan die des anderen, daar wij toch den een' veel voorspoediger in zijne ondernemingen zien dan den anderen. Dit zal wel de Christen het allerminst durven beweren, die zulk eene opgeklaarde kennis draagt van den Schepper, van zijne daden en bedoelingen! Neen, wij weten het, dat wij onze vermogens, bezittingen, leven, alles, voor anderen evenzeer als voor onszelven ontvangen hebben; dat het daarom onze dure pligt is, tot nut van anderen evenzeer te werken als tot eigen nut. En zal nu het welgestelde hart de Maatschappij niet toejuichen, die het nut van het algemeen ten doel heeft, en daartoe met vereende krachten door de geschiktste middelen werkt? Zal dat hart niet eene onwederstandelijke aandrift gevoelen, om aan die Maatschappij zich aan te sluiten? Ja, maakt iemand zich niet aan dadelijk pligtverzuim schuldig, wanneer hij dier Maatschappije zijne medewerking ontzegt? Zoolang er dan in Nederland menschen wonen, die in ijver voor hunnen pligt blaken, staat ook in volle kracht de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. | |
[pagina 224]
| |
Men zegge niet, dat het den mensch aan innerlijke kracht mangelt, om met zijne vermogens tot nut van anderen te werken, evenzeer als tot eigen nut! Hij bezit daartoe in zijnen boezem de sterkste aandrift; eene zucht, die van den adel zijner natuur getuigt. Ik noem het, in de derde plaats, edel, lid te zijn van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Neen, zoo vermeestert eigenbaat het har des menschen niet, dat hij in zijn denken en doen steeds eigen voordeel zou beoogen. Eigenbaat is schandelijk in aller schatting; aller mond verfoeit den zichzelfzoeker. De mensch is zoo gestemd, dat, al bezit hij ook de uitnemendste voorregten, hij zich in dat bezit niet gelukkig gevoelen kan, zoo niet anderen daarin met hem deelen. Niet zelfverheffing, maar medelijden is doorgaans zijn gevoel, wanneer hij anderen ziet, die van de voorregten, welke hij bezit, verstoken zijn. Gaarne zou hij willen, dat anderen waren even als hij. Liefde tot de medemenschen is de edele zucht hem ingeschapen; en die zucht drijft hem, om het heil van anderen te willen en te werken. Wien bedroeft het niet, dat anderen rondom hem slechts spreken kunnen, zonder hunne eigene taal uit letterschrift te kunnen verstaan, of in letterschrift te kunnen uitdrukken? Wie gevoelt het niet met deernis, hoe oneindig veel dezulken moeten missen? - Wie vindt het niet beneden de waarde van een verstandig wezen, dat hij van den grond, dien hij bewoont, en van de verschijnsels, die zich en daar en aan de lucht en aan den hemel gewoonlijk voordoen, of in het geheel geene kennis draagt, of daaromtrent de ongerijmdste gevoelens koestert? dat hij geheel onkundig is omtrent hetgene met zijn eigen geslacht, met zijne eigene vaderen voorgevallen is en nog voorvalt? - Wie noemt het niet beklagelijk, dat iemand in zijne eigene werkzaamheden afgaan moet op berekeningen door anderen gemaakt, op regelen door anderen hem voorgeschreven? - Wie noemt het niet ongelukkig, dat iemand verstoken is van zoo vele kundigheden, die den mensch, zoo naar | |
[pagina 225]
| |
het uiterlijke als naar het innerlijke, tot mensch maken; die zoo krachtig wijzen op de heerlijke eigenschappen van den Schepper en Opperheer, en dus ook zoo veel toebrengen tot vestiging van een' godsdienstigen zin en een' deugdzamen wandel? - Wie zich daarover niet bekommert, hij is een ontaard wezen, dat door eigenbaat de oorspronkelijke waarde zijner natuur geheel verkracht heeft; - maar edel noem ik het, het lot dier ongelukkigen zich aan te trekken, verbetering te willen en te werken. Dat heeft de Maatschappij zich ten doel gesteld; - en dus, zoolang er edele menschen, wie liefde tot anderen drijft, in Nederland gevonden worden, zoolang zal het ook der Maatschappije aan geene leden ontbreken.Ga naar voetnoot(*) Gelijk de mensch in zichzelven aanmoediging vindt, om te werken tot nut van het algemeen, zoo vindt hij ook nog aanmoediging daartoe buiten zich. Roemrijk noem ik het, in de vierde plaats, lid te zijn van onze Maatschappij. Als drijfveer eener daad wil ik u de zucht naar roem niet aanprijzen: wat alleen uit deze zucht geschiedt, mist wel alle verdienste; zij kan echter als bijkomende beweegreden, wanneer wij reeds uit zuivere beginselen handelen, onzen ijver krachtig sterken, en deze werking der zucht naar roem is dan allezins geoorloofd en heilzaam. Roem is ook verbonden aan het lidmaatschap der Maatschappij, en wel de alleen ware en wenschelijke roem. - Streelend is het, om onze kunde hoog aangeschreven te staan in de schatting, niet van sommigen slechts, maar in de algemeene schatting der menschen; streelend is het, van elkeen, dien wij ontmoeten, blijken van hoogachting te ontvangen: maar dan moeten wij ook aan het algemeen proeven hebben gegeven van onze kennis; en daartoe stelt ons de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in de gelegenheid. Doch het | |
[pagina 226]
| |
maakt nog een zeer groot verschil, hoe wij om onze kennis door anderen worden hooggeschat. Wie den dusgenaamden gemeenen man een' stroom van geleerde woorden in de ooren doet suizen, wordt dikwijls door hem tot aan de wolken verheven. Ook loopt de gemeene man dikwijls weg met geliefkoosde uitdrukkingen en schoonklinkende taal, zonder dat hij daarvan iets heeft begrepen. En voorzeker dwaas is hij, die eenige waarde hecht aan eerbetoon, op die wijze verkregen, en steunende op zulk eenen grond! Maar de taal, die uit de Maatschappij tot den gemeenen man gerigt wordt, is berekend voor zijne bevatting; de spreker of schrijver in de Maatschappij werkt er op, en wil het volstrektelijk, dat deze hem kan verstaan, en dus ook beoordeelen; en heeft hij nu op deze wijze hem een' hoogen dunk van zijne begaafdheid ingeboezemd, de hoogachting, die men hem toedraagt, zal dan op hechte grondslagen rusten. - Maar nog maakt het een groot verschil, van welk eenen aard de kennis zij, om welke wij algemeen gezien zijn bij de medemenschen. Gezien zijn wij reeds, zoo men ons als lieden van kennis beschouwe; maar meer gezien zijn wij, zoo die kennis zich tot nutte zaken bepale, en oneindig meer gezien zijn wij, zoo wij met die kennis ook anderen ten dienste willen staan, en tot hunne inlichting in voorkomende gevallen gereed zijn; zoo wij met onze kennis het voordeel zoeken van het algemeen. De hoogachting, die men op deze wijze bij den gemeenen man zich verwerft, is niet koel en koud, maar hartelijk en innig; men is niet zoo zeer algemeen gezien, als wel algemeen bemind. Voorzeker dit is de alleen ware en wenschelijke roem; - het lidmaatschap der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen brengt denzelven ontegenzeggelijk mede; - en wie zou naar denzelven niet haken? Toehoorders! zoolang zucht naar zulk eenen roem blaakt in het hart van den Nederlander, zoolang staat ook onze Maatschappij. Of zou er ooit een tijd kunnen komen, dat onze Maatschappij, als een versleten werktuig, hadde uitgediend; | |
[pagina 227]
| |
dat zij, gelijk andere Maatschappijen, als van zelve verviel, omdat zij geacht kon worden haar voorgestelde doel te hebben bereikt? - Neen! lid te zijn van onze Maatschappij, is mogelijk voor alle geslachten; en dit is het, wat ik, in de vijfde plaats, aanvoere ten bewijze van hare duurzaamheid. Stelt u den gemeenen man, die u omringt, voor! Hoe verre is het er af, dat zijn toestand voor geene verbetering nog vatbaar zoude zijn! Bij hoe velen heerscht nog diepe onkunde, zoo in de onontbeerlijkste behoeften des levens, als in hunne wezenlijke belangen! Wat ongemanierdheid, ruwheid, onzedelijkheid ontdekt gij nog! Veel moge dus de Maatschappij gedaan hebben; veel blijft haar nog overig te doen. Denkt, hoe de omstandigheden en behoeften der menschen aan gedurige verandering onderhevig zijn; welk een' verbazenden invloed de loop der wereldsche zaken, de heerschende tijdgeest oefent op het gemoed; hoe er dus gedurig nieuwe gelegenheid ontstaat, om ten nutte werkzaam te zijn! De Maatschappij kan daarom hare taak, ook ten opzigte van dezelfde menschen, die ééns voorwerpen van hare bemoeijing waren, nooit als afgedaan beschouwen. Denkt aan de wisselingen van het menschelijke geslacht! Een nieuw geslacht komt telkens te voorschijn, geheel onkundig, wel met verstandelijke vermogens toegerust, maar die telkens ontwikkeld moeten worden. En is die ontwikkeling het voornaamste deel der zorgen van de Maatschappij, hare taak is dan niet afgedaan, voordat het ook met het laatste menschengeslacht afgedaan is! Stelt u de zaak ook van de zijde der Maatschappij zelve voor! Denkt aan de wetenschappen, die zij bearbeidt! Is wel ooit ééne wetenschap zoo geheel uitgeput, dat over dezelve niets meer te zeggen valt; dat uit dezelve geen voordeel meer voor het menschdom getrokken kan worden? - En zijn er wel grenzen aan het gebied der wetenschappen? Doet de menschelijke | |
[pagina 228]
| |
geest niet telkens nieuwe kundigheden op, die tot groot voordeel van het algemeen strekken kunnen? Ja, is de menschelijke geest zelf niet voor een altoosdurend toenemen in de kennis van het ware, schoone en goede vatbaar, en dus ook altoos in staat, om die telkens aanwinnende kennis toe te passen tot nut van het algemeen? Hoe wij de zaak dan ook beschouwen, van alle kanten wordt ons luide gepredikt: mogelijk is het voor onze kinderen en kindskinderen en alle volgende geslachten, tot nut van het algemeen, gelijk wij, te werken; - en gewis zij zullen daartoe werken, zij zullen met nadruk leden zijn onzer Maatschappij, indien zij waar genoegen willen smaken, indien hun pligt hun ter harte gaat, indien zij edel van gemoed zijn, indien zij waren roem willen inoogsten! Medeleden! onze Maatschappij prijkt in het gewaad der onsterfelijkheid! Reeds stond zij vijftig jaren, die uitnemende inrigting, en vrolijk vieren wij feest. Maar hooger klopt ons hart, en reiner vreugde tintelt ons door de aderen, bij den blik op de voor ons liggende eeuwen. Zij zullen henenrollen; maar, wat zij ook vernielen, onze Maatschappij behoudt hare kracht en luister; zij staat tot aan het laatste menschengeslacht. Wat zeg ik? neen! het laatste menschengeslacht neemt haar met zich mede in betere gewesten; daar verandert slechts haar naam, niet haar wezen. Onder den titel van eeuwigdurende volmaking staat zij tot in eeuwigheid. - Onbeschrijfelijk heerlijke gedachte! Vangt haar op, edele Toonkunstenaars! drukt haar uit in uwe akkoorden! bezingt de duurzaamheid der Maatschappij!
Koor.
Bij den strijd van alle krachten,
Bergden wij, in 't noodgetij',
't Kleinood, dat, in spijt dier magten,
't Sieraad was van drie geslachten:
Leef en bloei, o Maatschappij!
| |
[pagina 229]
| |
Aria.
Recitatief.
Eerst nietig gruis en ruwe steenen,
Steeg hier een zuil onmerkbaar op;
De orkanen loeiden om haar henen,
En schudden haar' verheven top:
Zang.
Maar, wat er ook is heengevaren,
Zij schittert nog, na vijftig jaren,
Met ongeschonden eerwaardij;
Daar zag men nieuwe zuilen dagen,
Alom den schoonsten tempel schragen:
Dat is uw beeld, o Maatschappij!
Trio.
A.
In dien tempel bloeit, voor allen,
Rein genoegen op hun schreên.
B.
Pligt vereent daar duizendtallen;
Want men leeft voor 't Algemeen.
C.
Eigenbaat voor zich alleen:
A, B en C.
Liefde leeft voor 't Algemeen!
A.
Edel, die voor and'ren blaken,
In de reinste zucht ontgloeid!
B.
Roem zal hun genot volmaken;
Roem, uit zuiv're bron gevloeid.
C.
Menschenheil en menschenvreugd
Bloeijen hier, in schâuw der deugd,
Zoolang 't menschdom de aard' verheugt!
| |
[pagina 230]
| |
A, B en C.
Zingt die bron van heil en vreugd;
Zingt haar, ouderdom en jeugd!
Die heel 't vaderland verheugt,
O vreugd!
Koor.
Bij den strijd van alle krachten,
Bergden wij, in 't noodgetij',
't Kleinood, dat, in spijt dier magten,
't Sieraad was van drie geslachten:
Leef en bloei, o Maatschappij!
Huide zij toegebragt aan die edelen, die vóór vijftig jaren den grondslag legden tot onze Maatschappij! Hulde zij den verdienstelijken Christenleeraar van Monnikendam, jan nieuwenhuizen, in wiens brein het ontwerp tot deze stichting, die het geweld der eeuwen kan verduren, het eerst is opgekomen! Hulde deszelfs Zoon, martinus nieuwenhuizen, die dat ontwerp het eerst ten uitvoer bragt! Hulde joannes albertus sjoerds hoekstra, die het eerst in de Maatschappij het woord gevoerd heeft! Hulde die allen, aan wier onvermoeide pogingen de Maatschappij haren toenemenden bloei en gezegende werking te danken heeft! Hulde onzen Voorgangeren, die zoo hoog met de Maatschappij ingenomen waren, en zoo veel voor haar en door haar hebben gedaan! Wij zegenen hunne assche. Nu is de Maatschappij toevertrouwd aan de zorg van het tegenwoordige geslacht; en het aantal harer afdeelingen en leden getuigt, hoezeer de lust, om te werken tot nut van het algemeen, in geenen deele verdoofd, maar veeleer aangewakkerd is: tachtig Departementen, die vóór vijfentwintig jaren bestonden, zijn tot honderd zesentachtig aangegroeid; zevenduizend driehonderd vierentachtig Leden tot elfduizend driehonderd zesentwintig. O, mogten nu ook die allen voortwerken in den geest der Maatschappij, allen met ijver strevende, door de | |
[pagina 231]
| |
voorgestelde middelen, naar het voorgestelde doel! Welke gezegende uitkomsten mogen wij ons dan beloven! In welk een' bloeijenden staat zullen wij dan de Maatschappij achterlaten aan het nageslacht! Ik vertrouw, dat de tegenwoordige feestviering ons op nieuw lust en moed heeft ingeboezemd, om tot het zoo betamend, pligtmatig, edel doel werkzaam te zijn, en in onze vergaderingen met vereende krachten te beraadslagen en te werken tot nut van het algemeen. Ziet, een nieuw tijdvak heeft zich thans voor ons geopend! Het werk ligt voor ons, zoo in den engeren kring, waarin wij dagelijks ons bewegen, als in den ruimeren, die door de grenzen van Nederland omschreven wordt. Met lust dan weder dat werk aangevat, met ijver het voortgezet, zoo veel en zoo lang onze krachten dat toelaten! - O, mogt onze uitnemende inrigting ook voor onze kinderen eene bron van rein genoegen zijn; een middel, om zich te kwijten van hunne duurste verpligtingen; een middel, om de edelste zucht, die in hunnen boezem blaakt, in werking te brengen; een middel, om alleen waren en wenschelijken roem in te oogsten! Mogt eens ons nakroost het Eeuwfeest vieren der Maatschappij, en dan onze assche zegenen! Gewis, dat zal geschieden, indien wij hun de Maatschappij, als een kostelijk erfgoed, nalaten, onverbasterd, in haren oorspronkelijken aard; want uit haren aard is zij eene duurzame inrigting. Doch het is ons niet gegeven, over de toekomst naar onzen wensch te beschikken. Dat is alleen het werk van den Eeuwige. Ja, al ons pogen en doen is ten opzigte van Hem slechts planten en natmaken, daar de wasdom van Hem moet komen. ‘Eeuwige Voorzienigheid! bewaar Gij deze Maatschappij, door onze ouders gesticht en door ons meer volmaakt, voor onze kinderen en kindskinderen, tot in de laatste nageslachten! Zoo bloeije zij door inwendige kracht, en zij van eeuw tot eeuw het sieraad van Nederland!’ | |
[pagina 232]
| |
Slotkoor.
Juicht om den rijken oogst, dien vijftig zomers boden!
Een nieuwe tijdkring rijst voor 't oog.
Zie, 't omgeploegde veld heeft weêr uw zorg van nooden;
Maar wasdom van omhoog!
Van daar dan hulp gewacht! en door de golvende âren
Zal eenmaal weêr de sikkel slaan.
Geslachten vallen af; maar de oogst, dien wij vergâren,
Blijft voor ons kroost bestaan.Ga naar voetnoot(*)
|
|