Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
De Togt naar het Westen.Hetgene tot hiertoe is medegedeeld, berust op waarnemingen, door mijnen Echtgenoot gedaan op zijne reizen in den Staat New-York. Geene moeijelijkheden konden hem afschrikken. Hij maakte zich tegen de lente weder gereed, en volgde den gewonen togt der naar het Westen trekkende Europeanen, ten einde hunne leefwijze en den gang hunner ondernemingen oplettend gade te slaan. - Ik geef de nu volgende berigten met zijne eigene woorden. Terwijl de kolonisten bij honderden, op kleinere en grootere schepen digt opeengepakt, den Hudson opvaren, plaats ik mij voor vier dollars op eene fraai bewerkte, prachtige stoomboot, waarin voor het meestmogelijke gemak der reizenden is gezorgd. In anderhalven dag doorvliegt men het schoonste gewest, en haalt de verhuizende landlieden te Albany, zestig Duitsche mijlen ten noorden van New-York, weder in. Dit is het aangenaamste gedeelte van de reis - een waar vermaak. De vrouwen verschijnen in haren fraaisten opschik, ten deele ook de heeren, en de stoomboot schijnt nu de plaats der Europesche salons te vervangen, waar men gezelschap ziet, maar niemand de honneurs behoeft op te houden. Intusschen bestaat het gezellig genoegen grootendeels in het vertoonen van kostbare en fraaije kleeding, waardoor ieder wil schitteren. Gesproken wordt er weinig, dewijl niemand zich bloot wil geven door onderhoud met eenen onbekende, wiens stand misschien geringer is, daar men zijn inkomen niet weet. Doch hiervoor stelt het heerlijkste uitzigt de reizenden genoegzaam schadeloos. Heeft men een paar uren gevaren, zoo verwijdt de rivier zich tot eene waterkom van eenige mijlen in het rond, en krijgt hier den naam van Tappan-meer. De oevers van dit meer zijn met aardige dorpen en gehuchten bezet, achter welke de grond allengs meer en meer begint te rijzen. Hier vindt men stapelplaatsen van landelijke voortbrengselen - hier staan de eerste handelhuizen, waar de ruilhandel aanvangt. De | |
[pagina 186]
| |
stroom wordt vervolgens weder naauwer, en vloeit door eene bekoorlijke woudstreek, in welker eenzaamheid men weldra door het gezigt van een prachtig gebouw op den linker oever verrast wordt. Dat is Westpoint, eene kadettenschool. Dit landschap behoort tot de schoonste, die ik ooit gezien heb. Eindelijk bereikt men het einde van de vaart, het ruime, uitgestrekte Albany. Nu komt men verder op het Erie-kanaal, dat tot aan Buffalo, aan het meer Erie, zeventig Duitsche mijlen ver loopt, waarop men door 82 sluizen tot eene hoogte van 600 voet boven Albany opstijgt. Dit gedeelte van de reis, dat vier weken duurt, is zeer onaangenaam; want op de lange, smalle schepen worden, voor vijf dollars den persoon, zoo veel menschen zaamgepakt, als maar mogelijk is. In alle rigtingen vereenigen zich gewone wegen of ijzeren spoorwegen met dit kanaal, of andere kanalen verbinden hetzelve met rivieren. Men ziet echter in het gansche land slechts hier en daar verstrooide boerderijen of enkele hutten. Het gezigt van zoo verbazende gewrochten der menschelijke vlijt, welke deze onmetelijke woestijnen doorkruisen, maakt intusschen een' ongemeen somberen indruk op het gemoed. Het land toch schijnt niet een jong, maar veeleer een uitgestorven land te zijn. Hoe zijn ze ontstaan, deze reuzenwerken? - welke Heloten (slaven) hebben voor dit handelsvolk zoo verbazende werken, tot deszelfs gemak, vervaardigd? Geene anderen, dan de arme, verblinde Europesche verhuizers, welke, nadat zij hun laatste vermogen op moeijelijke togten in het binnenland verteerd hadden, of bij het aankoopen van gronden verschalkt waren, zich ook de laatste zweetdruppels lieten uitpersen, om een leven te rekken, dat geen Negerslaaf hun benijd zou hebben. Het gerucht van hoog dagloon drijft duizenden tot den arbeid; doch wanneer de toeloop vermeerdert, wordt de daghuur verminderd, en hij, die in de eerste week elken dag een' dollar verdiende, moet weldra zich met een vierde van een' dollar vergenoegen, dewijl hij geen geld meer voor de verdere reize heeft. De gene, die hem werk verschaft, verkoopt hem het brood zoo duur, dat hij naauwelijks genoeg kan winnen tot levensonderhoud. En wordt hij, dien ten gevolge, dan zwak en weldra ziek, zoo kruipt hij onder den naasten boom, en legt zich neder, om daar den laatsten adem uit te blazen. Zoo ontstonden die wonderbare werken, welke men met verba- | |
[pagina 187]
| |
zing in de woeste wildernis aanschouwt. Eene doodelijke stilte omgeeft den weetgierigen wandelaar; hier en daar steekt menschelijk gebeente den lossen grond uit, en verraadt het uitgebreide, maar ondiepe graf der ongelukkige arbeiders, hetwelk, aan een slagveld gelijk, zich langs de werken hunner handen uitstrekt, en den Europeaan de hongerigen, welke onder zoodanigen arbeid in kommer en ellende hier omkwamen, op eene treurige wijze herinnert. Deels om deze ontzettend belangrijke tooneelen te aanschouwen, deels om landerijen, die te koop waren, te bezigtigen, vergezelde ik den avontuurlijken togt. Het langzaam vorderen op het kanaal gaf mij den tijd, om noord- en zuidwaarts uitstapjes te doen, zonder mij verre van mijne reisgenooten te verwijderen. In de eerste week legt men op het Erie-kanaal elken dag omtrent eene Duitsche mijl af, daar men alhier door ruim twintig sluizen komt. Ik maakte van de gelegenheid gebruik, om het, eene halve dagreis noordwaarts gelegene, bad Saratoga te bezoeken. De geneeskracht der bron heeft zelfs door de Amerikaansche grootspraak nog weinig vermaardheid gekregen; de landstreek behoort ook niet tot de schoonste, maar de herbergen en kosthuizen zeker tot de slechtste. Geene toonkunst laat zich hooren; want het geraas, dat een paar Negers soms in eene herberg maken, verdient dien naam niet, ofschoon men het hier reeds een brillant bal noemt, waarbij echter niemand danst. Het gezellig onderhoud is er nog veel minder, dan in de kajuiten der stoombooten. Intusschen wil de gebiedende mode, dat men naar een bad ga; en zoo ijlt dan de fatsoenlijke stand van New-York met het begin der zomerhitte naar de koelere bergstreken van Saratoga; hen volgen alle de rijke lieden, welke de gele en andere koortsen van New-Orleans, Charlestown en in het algemeen uit zuidelijker gewesten jagen. Evenwel hoort men weinig spreken. Het is, alsof de badgasten hier het hoofd nog altijd vol hebben van handelzaken en groote ondernemingen. Den vreemdeling wordt aanbevolen, dat hij niet moet verzuimen, het nabijgelegene Spa te bezoeken, hetwelk zijnen naam even goed verdient, als de aan het kanaal gelegene zoogenaamde steden Rome, Weenen, Amsterdam. Onvoldaan en met zeker misnoegen verlaat men de beide badplaatsen. Zoo veel te belangrijker en aangenamer was het laatste uitstapje, dat ik naar den waterval van de Niagara deed. Te | |
[pagina 188]
| |
Pendleton, waar het gegraven kanaal in eene bevaarbare rivier uitloopt, nam ik paarden en reed naar Manchester, dat niet verre van den waterval ligt. Reeds op grooten afstand hoort men gedruisch, dat allengs een verschrikkelijk geraas wordt; en nog moet men uren ver rijden, eer het stadje is bereikt. De naam Manchester past hetzelve; want elk huis is eene fabrijk en heeft een stoomwerktuig, dat aan het gezin onderhoud verschaft. De vlijtige inwoners houden zich enkel met hun werk bezig, zoodat reizigers hier bezwaarlijk verblijf vinden, en dus meestal aan de overzijde naar Chippewa gaan, dat Engelsch eigendom is. Een kwartier uurs van Chippewa is eene Engelsche herberg zoo aangelegd, dat men uit de zaal het verbazende natuurverschijnsel in deszelfs geheele pracht en grootheid kan aanschouwen. De grond dreunt, het huis schudt, en men ziet eenen 600 vademen breeden stroom, in wit schuim en stof opgelost, met een onbeschrijfelijk geraas van eenen 160 voet hoogen rotswand nederstorten. Vruchteloos zou ik beproeven, een schouwspel te schilderen, dat alle verbeelding te boven gaat. Eerst na een uur lang op hetzelve gestaard te hebben, werd het mij mogelijk, andere voorwerpen op te merken. De kamer was intusschen vol geworden van menschen, die er niet aan schenen te denken, om naar de glasramen te gaan en het prachtige natuurverschijnsel te bewonderen. Zoo veel vermag de gewoonte! Ik zag uit mijn venster regts en links; overal staken uit de vensters laarzen en schoenen naar buiten, wier eigenaren achterover op de stoelen lagen, en over handelzaken of verkiezingen spraken. Onder de gasten bevond zich een Ier - men noemde hem jack hond - die alle groote watervallen bezocht had en aldaar zijne spring- en zwemkunst vertoonde. Ik liet mij weder naar den Amerikaanschen oever van de rivier overzetten, dewijl van daar eene brug met stoute kunst over de rots gelegd is, die den waterval in twee gedeelten scheidt, en te midden van den stroom een eiland vormt, waarop eene kleine herberg staat, mede het eigendom van een' Engelschman. Van den rand dezes eilands zijn in de rots trappen uitgehouwen, welke naar beneden in den afgrond leiden. Daar nu de stroom, door het geweld van den aandrang des waters, in een' grooten boog voorwaarts zich nederstort, kan men langs deze trappen beneden den val in de bedding der rivier afdalen. Onwillekeurig herinnert men | |
[pagina 189]
| |
zich hier de schilderingen van den Tartarus, zoo als ze bij virgilius voorkomen. Het benedenste van den trap is een weinig moeijelijk te betreden; maar dan staat men geheel veilig onder den breeden, nederstortenden stroom, en bevindt zich slechts in een' zachten regen, als in een druipbad. Twee gentlemen, welke naast mij stonden, schreeuwden elkander in het oor; ik luisterde met de meestmogelijke inspanning, hopende iets belangrijks te vernemen, en ik hoorde de woorden: voor tienduizend dollars geassureerd - meer kon ik niet verstaan, en dit was ook genoeg! Die behalve voor den koophandel ook nog voor iets anders smaak heeft, moet hier ten minste de nietigheid van den mensch gevoelen. Zoo veel te stouter en roekeloozer vertoonde zich het waagstuk van den reeds vermelden Ier. De afgrond scheen den koenen springer nog niet diep genoeg te zijn; hij had op het eiland eene stellaadje ter hoogte van 50 voet opgeslagen. Terwijl hij naar boven klom, plaatste zich zijn getrouwe beer, welke zoo tam als een hond was, onder de stellaadje, en verloor zijnen meester niet uit het oog. De Ier begroette van boven het gezelschap naar alle zijden, verzocht om eene kleinigheid voor hem bijeen te zamelen, en stortte zich nu in den vloed neder. Toen het vallende ligchaam den maalstroom bereikt had, sprong de beer schielijk na, en binnen den tijd van een half uur kwamen man en beer behouden, langzaam en bedaard over de brug op de rots stappen, plaatsten zich aan eene tafel en aten zeer smakelijk. Deze echte salto mortale, welke misschien zijns gelijken niet heeft, werd door jack in den loop diens zomers nog meermalen herhaald; doch op zekeren dag eindelijk sprong hij tweemaal achter elkander, zonder te wachten, dat het plankje boven op de stellaadje, waarop hij stond, geheel droog was - hij gleed uit, en nog in den val hoorde en hem roepen: Ik kom nlet weder! Hij hield, helaas! woord, en zijn getrouw dier, dat nooit verzuimde hem na te springen, kwam ook niet weder ten voorschijn. Van de Niagara begaf ik mij verder naar Buffalo, alwaar mijne reisgenooten in deerniswaardigen toestand aankwamen. Verzwakt en moedeloos waren zij den vorigen avond tot aan de laatste sluis gekomen; doch dewijl deze des nachts niet meer geopend werd, moesten zij zoo na bij het doeleinde, waar hun lijden eindigen of althans veranderen zoude, vernachten. Te vergeefs smeekten zij, om binnengelaten te | |
[pagina 190]
| |
worden, en wilden zelfs gaarne te voet naar Buffalo gaan; doch het is nu eenmaal de regel - alwat in Albany voor Buffalo ingenomen wordt, dat moet in Buffalo en mag niet eerder gelost worden. Voor koopwaren moge dit goed zijn, voor menschen past het niet, gelijk de uitkomst hier leerde; want van de honderdzeventig personen, welke te Albany aan boord gingen, waren er acht op reis gestorven, en in dezen laatsten verschrikkelijken nacht stierven er nog eenentwintig op het schip. Toen nu de overgeblevenen te Buffalo kwamen, wilde men dezelve niet aan wal laten gaan, dewijl men vreesde, dat er eene besmettelijke ziekte onder hen ontstaan was. Eindelijk werd nog zoo veel barmhartigheid betoond, dat men hun toestond aan land te stappen; zij moesten echter, op eenigen afstand van de stad, naar de zijde van het bosch trekken en aldaar zich legeren, om quarantaine te houden. Van hier nu zetten de kolonisten op het meer Erie hunne reis verder voort, en verstrooijen zich dan in de westelijke landen. Wat het lot der meesten moet worden, is uit de reeds vermelde bijzonderheden genoeg af te leiden. De menigte dier menschen wordt met den vloed naar het westen gedrongen, en een gedeelte hunner, als door de eb, naar het oosten teruggeworpen; en tot deze weinigen behoorden die uitgehongerde lieden, welke wij op de kaaijen van New-York terstond bij onze aankomst zagen.
(Het vervolg hierna.) |
|