| |
Over de uitvinding van buskruid en grof geschut.
Volgens schier algemeene overlevering was, in 1354, zekere Duitsche Franciskaner monnik en scheikundige, barthold schwartz, toevallig uitvinder van het buskruid; doch, zoo men dit niet geheel voor verdichtsel verklaren wil, zal men alleen kunnen toestaan, dat hij, gelijk meermalen dezelfde uitvindingen op verschillende plaatsen en tijden gedaan zijn, lang nadat
| |
| |
elders het gezegde kruid bekend was en gebruikt werd, de wijze van deszelfs zamenstelling in Duitschland eerst ontdekt, of deszelfs vroegere uitvinding verbeterd heeft. Immers met vele bewijzen kan getoond worden, dat men er zich elders veel vroeger van bediend heeft. Zoo niet het zoogenoemde Grieksche vuur (hetwelk omstreeks 670, door callinicus, een Syriër uit Heliopolis, werd uitgevonden, en waarmede constantinus pogonatus de Sarraceensche vloot in brand zette) van denzelfden aard was, het is genoegzaam bewijsbaar, dat Chinezen en andere Oostersche volken, lang vóór dat men in Europa van buskruid wist, daarvan, of van iets, dat hetzelve zeer nabij kwam, gebruik gemaakt hebben, gelijk wij nader zullen doen blijken. - Men heeft wel beweerd, dat zij het slechts bezigden tot zoogenoemd kunstvuurwerk, hetwelk men, even als bij ons, bij feestvieringen, tot vervrolijking van toeschouwers, afbrandt, en dat hun de kennis van ons buspoeder uit Europa is aangebragt; doch, behalve dat dit onbewezen is, zoo schijnt dit voorgeven ook zijne eigene wederlegging met zich te brengen: want waaruit bestaat ons kunstvuurwerk anders, dan uit buskruid, dat slechts, door eene grootere bijmenging van salpeter, verzwakt is? Die nu dit zwakkere mengsel kende, schijnt bezwaarlijk ondersteld te kunnen worden van het sterkere onkundig geweest te zijn. Doch, wat hiervan zijn moge, met stellige bewijzen wordt beslist, dat barthold schwartz, in 1354, geen eigenlijk gezegd uitvinder van het buskruid is geweest, en dat, zoo Duitschland zijne aanspraak op deze ontdekking op niets anders weet te gronden, het zijn pleit deswege
evenzeer, als dat omtrent de uitvinding der Boekdrukkunst, verloren heeft.
Hierin stemt inzonderheid met mij overeen de Heer j. bosscha, Hoogleeraar aan de Militaire Akademie te Breda, die, in zijne onlangs uitgegevene vijfde Aflevering van Neêrlands Heldendaden te land, op bladz. 98 env., aangemerkt en bewezen heeft, dat, zoo de
| |
| |
ontdekking van het buskruid niet reeds veel vroeger in Europa heeft plaats gehad, dan in 1354, het gebruik van hetzelve en van geschut aldaar langs eenen geheel anderen weg, dan door de uitvinding van schwartz, ingevoerd en verspreid is; dewijl het, wat ons land betreft, zeker is, dat, reeds in den jare 1328, in Gelderland, lange kanonnen zijn gebruikt, en dat, in 1351, hier te lande buskruid is gekocht, om daarmede het slot Rozenburg, te Voorschoten, bij Leiden, te beschieten. Zijn Ed. staaft deze en een aantal van andere bijzonderheden met onwraakbare getuigenissen der Geschiedenis. Wij hebben geen oogmerk, om zijn berigt deswege verder na te schrijven. Liever willen wij het door hem beweerde met andere bewijzen trachten te voldingen, en te toonen, dat het gebruik van buskruid tot schietgeweer uit het Oosten naar Europa is afgeleid.
Vooreerst is het zeker, dat, voor het minst zestig jaren vroeger, dan 1354, waarin de uitvinding van schwartz gesteld wordt, het buskruid en geschut bekend was in Engeland; dewijl de Franciskaner monnik, rogier bacon, die aldaar in 1292, of volgens anderen in 1294, overleed, hetzelve reeds beschreven heeft. ‘Men kan (zegt hij) een kunstvuur zamenstellen, dat, op elken begeerden afstand, brand sticht, bestaande uit salpeter en andere stoffen. (Namelijk zwavel en houtskolen, wordt er in een ander handschrift, vermoedelijk van lateren tijd, bijgevoegd.) Behalve dezen brand vertoonen zich verbazende natuurverschijnselen: want men hoort, even als bij den donder, een zwaar gerommel in de lucht, en ziet vuurlichten, verschrikkelijker, dan die door de natuur verwekt worden: want een weinig stof, namelijk van alleen een vingergreep (unius pollicis), maakt een vreeselijk geweld en een vervaarlijk weerlicht, en men bedient er zich, op verschillende wijzen, van, om sterkten en krijgsbenden te vernielen.’
Ten andere: In het Glossarium mediae et infimae Latinitatis van c. dufresne, dom. du cange,
| |
| |
Tom. I. col. 1221, vindt men, op het woord bombarda, het uittreksel eener rekening van den Franschen Krijgsthesaurier, bartholomaeus du drach, van het jaar 1338, van volgenden inhoud: ‘Aan henri de faumachon voor buskruid en andere behoeften voor de kanonnen, waarvan men zich bediende voor Puy-Guillaume.’ - Te zelfder plaatse gewaagt du cange van den slag bij Cressi, tusschen de Engelschen en Franschen, in 1346, waarin de eersten geschut gebruikten, waaruit zij ijzeren kogels schoten. Opmerkelijk is hier, dat niet blijkt, dat de Franschen, die de nederlaag kregen, ook geschut hadden; schoon uit het bovengemelde zeker is, dat zij er zich reeds vroeger van bedienden. Maar misschien bezigden zij het thans nog alleen tot het beschieten van vestingen, en waren de Engelschen hun vooruit, door het ook bij veldslagen aan te wenden. Wat hiervan zij, men zou dit welligt te voorbarig als zeker aannemen: want het kan zeer wel zijn, dat zij het thans ook wel degelijk te velde met zich voerden, maar er zich, bij den vermaarden slag, niet van konden bedienen, omdat zij het in hunne legerplaats hadden achtergelaten; want het ging bij hunnen optogt zeer ongeregeld toe. Eduard III, Koning van Engeland, had, met een leger van veertigduizend man, een' inval in Frankrijk gedaan, en een deel van hetzelve verwoest. De Fransche Koning, philippus VI van Valois, een leger van meer dan honderdduizend man verzameld hebbende, trok tegen hem op. Eduard, zich tegen zulk eene overmagt niet bestand achtende, toog terug.
Philips vervolgde hem met zoo veel drift en spoed, dat eduard zich verpligt vond, om, in eene sterke stelling, bij Cressi, stand te houden en hem af te wachten. Philips, hiervan verwittigd, aarzelt, om hem daar aan te tasten, maar laat zich daartoe, ondanks zichzelven, door zijne legerhoofden overhalen. De optogt geschiedt dan in overijling en wanorde, en, zoo het schijnt, dwaselijk op zijne overmagt vertrouwende, laat men het ge- | |
| |
schut, dat men toen nog zoo gezwind niet wist te vervoeren als thans, in de legerplaats achter. Het treffen heeft vervolgens plaats, en met dat ongelukkig gevolg voor de Franschen, dat zij den slag verliezen, en tusschen de dertig- en veertigduizend man, waaronder een aanzienlijk deel van hunnen Adel, en, benevens eenige Hertogen en Graven, de Koningen van Boheme en Majorka, die zich bij hun leger bevonden, in den steek lieten; terwijl de vijanden daartegen slechts een gering verlies leden. Men zie hiervan een breed en uitvoerig verhaal bij hume, Historie van Engeland, in het Leven van eduard III.
Ten derde: De Jezuit mariana, in Hist. de rebus Hispaniae, Tom. II. Libr. XVI. Cap. XI. p. m. 214, sprekende van de belegering van Algeziras, in 1343, meldt, dat, van de Spaansche zijde, uit het schutgevaarte, tegen de stad, met pijlen en steenen, maar, van de Moorsche zijde, uit dezelve, met ijzeren kogels, door middel van buskruid, met vuurbraking en gebalder, geschoten werd.
Eindelijk: (want waartoe verdere bewijzen aangevoerd?) De geleerde jo. oelrichs heeft, in zijne German. Litter. Opuscula, (Bremae 1772) Tom. 1, opgenomen eene Dissertatio, de primis Tatarorum vestigiis victricibus, orbem Christianum terrentibus atque affligentibus, van jo. christoph. harenberg, waarin deze een uitvoerig verslag geeft van de eerste invallen der Tataren (niet Tartaren, zoo als men gewoonlijk schrijft) in Hongarije, Boheme enz., in het voorst der dertiende eeuw. Uit dit verslag, door den Schrijver, met vele geleerdheid, uit de meest gezaghebbende oude narigten en geloofwaardigste getuigenissen, opgemaakt, blijkt, dat, omtrent het einde der regering van tschingischan, die in 1228 overleed, de Chinesche Veldoverste kiangchin een nieuw schutgevaarte (machinam novam) had uitgevonden, geschikt tot het uitwerpen van steenen; - dat de Mongusen, die het paö noemden, het tot het schieten
| |
| |
van pijlen bezigden, en dat zij, te zelfden tijde, van geschut, met buskruid, hetgeen reeds vroeger bij de Chinezen bekend was, geladen, begonnen gebruik te maken, enz. Voorts wordt, omtrent het buskruid, aldaar nader berigt, dat het (volgens ferischta, een Perziaansch Schrijver, die eene Geschiedenis van Aziatisch Indië in het Perzisch heeft vervaardigd, welke door zekeren dow, een' edelen Brit, in het Engelsch is vertaald) reeds in het jaar 1008 bij de Indianen be kend en berucht was, en dat daarin wordt gewaagd van vuurbrakende bombarden, in het leger van mahomet chisneu, die zich met veel gebalder ontlasteden, en welker uitvinding de Indianen aan zekeren lockmann toeschreven. Ten slotte wordt hier omstandig het verhaal medegedeeld van den veldslag, die op den 9 April 1241 plaats had, in de vlakte van Lignitz, in Silezië, tusschen henrik, Hertog van Silezië, Krakou en Polen, en zijne bondgenooten, aan de eene, en batoucan, kleinzoon van tschingischan, aan de andere zijde, waarvan, onder anderen, het volgende gemeld wordt: ‘De Tataren kenden de kunst, om, uit zekere werptuigen, met behulp van weinigen, eene groote menigte van steenen en pijlen te werpen, waarmede zij, zelf buiten het bereik van vijandelijke pijlen gesteld, den hemel verduisterden, en den vijanden gehoor en gezigt benamen. Ook voerden zij vaandels, waarop afschuwelijke menschengestalten waren afgebeeld, en die, onder vreeselijk krijgsgeschreeuw, met geweld gedrild en geschud wordende, een'
zoo zwaren en afschuwelijk stinkenden pek- of kruiddamp verspreidden, dat die, den vijanden, door den wind, in het gezigt gedreven zijnde, hen dwong het hoofd af te wenden, en dus belette vooruit te zien. Eindelijk gebruikten zij vuurspuwend schutgevaarte, dat niet alleen den diksten rook, maar ook langwerpige en holle ijzeren kogels, met buskruid gevuld, uitwierp, welke, berstende, een gebalder, als van den donder,
| |
| |
veroorzaakten; terwijl het vuur, zich wijd en zijd verspreidende, wanneer het op den grond viel, denzelven, in wijden omtrek, in brand zette.’ - Geen wonder, dat de Sileziërs enz., die van dit alles niets hadden, eene vreeselijke nederlaag en slagting ondergingen! Ondertusschen blijkt uit dit verhaal, (zoo men alles als waarheid opneemt, en de Schrijver het een en ander niet zeer overdreven heeft) dat het kruid, waarvan zich de Tataren bedienden, van het tegenwoordige verschilde, en inmengsels had, welke, vuur gevat hebbende, vervaarlijk stonken, dikken rook verwekten, en niet, gelijk ons kruid, slechts voor een oogenblik vlam gaven, maar, even als het zoogenoemde Grieksche vuur, hun brandstichtend vermogen tot op eenen afstand behielden. Ten andere is uit dit verhaal blijkbaar, dat de Tataren niet alleen bedoelden, om met hun geweer te wonden en te dooden, en door hun geschreeuw en geschut den vijanden het gehoor te benemen, maar dat zij het ook op twee andere hunner zintuigen gemunt hadden, namelijk op hunnen reuk en hun gezigt. Het eerste moge van minder gewigt geweest zijn; maar het andere was gewis van meer belang: want den vijand het zien te beletten, is zoo goed, als hem te ontwapenen, en zou misschien nog ligt te bewerken en van dienst kunnen zijn. Ondertusschen herinner ik mij niet, ooit van andere vroegere of latere strijders gelezen te hebben, die het zoo bijzonder op de neuzen en reukzenuwen hunner partijen verzien hadden, met uitzondering van den kieschen Bisschop van Utrecht, die, zekere plaats belegerende, zijnen soldaten zorgvuldig hunne uitwerpselen liet verzamelen, en ze, met zijne blijden, in de benaauwde vesting schoot. - Doch dit in het voorbijgaan: en hiermede genoeg van de uitvinding van het
buskruid. Nu van het schietgeweer.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|