| |
| |
| |
Mengelwerk.
De overblijfselen der Gothische taal, zoo verre zij tegenwoordig bekend zijn.
Door J.H. Halbertsma,
gewoon Lid der Koninklijke Societeit te Koppenhagen en der Leidsche Maatschappij, buitengewoon Lid van het Friesche Genootschap, corresponderend Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en der Maatschappij van Weldadigheid enz., Kerkleeraar bij de Doopsgezinden te Deventer.
Gothicae versionis epistolarum Divi Pauli ad Romanos, ad Corinthios primae, ad Ephesios, quae supersunt ex Ambrosianae Bibliothecae palimpsestis deprompta cum adnotationibus edidit carolus octavius castillionaeus. Mediolani, Regiis typis. 1834. 4to. pag. 64.
Het verdient de opmerking der Nederlanders, dat de wieg der Gothische letterkunde op den Nederlandschen bodem thuis hoort. Goropius becanus, met hoe veel regt om zijne afleidingen bespot, was evenwel de eerste, die eene proeve van het Gothisch, hem door antonius morillon uit den Codex Argenteus verstrekt, in het licht zond. (1569.) Hem volgde bonaventura vulcanius, die voor het eerst met Gothische letteren uit de gieterij van plantijn drukte, en behalve uitgebreidere proeven ook nog eene verhandeling over de waarde der Gothische letteren uitgaf. (1597.) Arnoldus mercator leverde
| |
| |
iets van denzelfden aard in de Inscriptiones van gruterus. (1616. Tom. I. p. 147.) Eindelijk verscheen franciscus junius, de eerste, die al de tongvallen van den Germaanschen taalstam in de eerste en zuiverste bronnen opspoorde, en den Codex Argenteus, een gedenkstuk der 5de eeuw, als bij wijze van wonder in de handen der verbaasde letterkundigen overgaf. De grond dan, dien onze voorvaderen het eerst gevonden en als hun eigendom beploegd hebben, behoort die grond, vraag ik, door ons geheel aan het beheer van vreemdelingen te worden overgelaten? Ik geloove meer met de dankbaarheid, die wij aan het voorgeslacht, en met den eerbied, dien wij onszelven schuldig zijn, te rade te gaan, zoo ik mij ten minste een klein hoekje op den verlatenen bodem toeëigene, en de vruchten van mijne vlijt, hoe mager anders, mijnen landgenooten aanbiede. Het belangrijke boek, waarvan de titel aan het hoofd dezes prijkt, biedt mij eene geschikte gelegenheid tot eene herziening niet alleen van den Gothischen tekst, maar tevens van de aanteekeningen, met welke de edele Graaf de castiglioni dien opgehelderd heeft. Dit is het onderwerp eener Latijnsche Commentatio, waarvan de uitgave in Oud-Nederland zal beproefd worden, en men vleit zich, ook met buitensluiting van alle waarde voor de Germaansche taalstudie, dat het belang, hetwelk de varianten van ulphilas voor de kritiek des Nieuwen Testaments bezitten, niet geheel aan de aandacht onzer inlandsche Exegeten ontglippen zal. Ulphilas vertaalde uit het Grieksch, en wel woordelijk; hij vertaalde uit Codices, ouder dan er thans eenige bestaan. - De onbekendheid van het gansche onderwerp bij de meesten mijner landgenooten heeft mij bedacht doen zijn op eene soort van Inleiding, die het onderwerp dezer bladzijden zal uitmaken. Ik zal hier dus eerst
in een kort overzigt van de geschiedenis der Gothen treden, om daardoor vervolgens de geschiedenis der vertaling van ulphilas het noodige licht bij te zetten.
| |
| |
Het is bekend, dat de Gothen, na eerst het Scandinavische schiereiland, en vervolgens de oevers van den Weichsel bij de Oostzee bewoond te hebben, naar de uitwateringen van den Don geweken zijn. Hier besloegen zij de oevers van het meer van Azof, de Krim, benevens het noordwesten, het oosten en noordoosten van de oevers der Zwarte-zee. Een weinig na het midden der 4de eeuw daagde er eene natie uit hare moerassen op, van welke men voorheen niet had hooren spreken; het waren de Hunnen, wier woede en overmagt aan de oostelijke Gothen geene andere keus liet dan tusschen dood of slavernij, en de westelijker Gothen met zulk een' schrik vervulde, dat zij hunnen Bisschop ulphilas afvaardigden, om voor hen eene schuilplaats te smeeken binnen de palen van het Romeinsche gebied. Keizer valens nam hen op, en tweehonderdduizend gewapende Gothen trokken den Donau over, om zich met vrouwen en kinderen in Servië en Bulgarië te zetelen. Deze gewesten droegen toen den naam van Moesië; eene reden, waarom deze vlugtelingen Moesogothen genoemd zijn.
Bisschop ulphilas, dien wij hier als gezant aantreffen, heeft, volgens het eenstemmig berigt der geschiedenis, den ganschen Bijbel in het Gothisch vertaald. Daar nu de Gothen omstreeks 376 in het Romeinsche rijk overgingen, en reeds eene eeuw vroeger gechristend waren, zoodat zij in 325 een' Bisschop theophilus op het Concilie te Niceën zonden, zoo is 't hoogstwaarschijnlijk, dat ulphilas zijne vertaling reeds omstreeks het midden der 4de eeuw vervaardigd had. Majus en castiglioni meenen eene versterking van dit vermoeden te vinden in de bedenking, dat valens de Gothen onder voorwaarde van het Arrianisme te zullen omhelzen opnam, en er inderdaad geen spoor van Arrianisme in de vertaling van ulphilas, zelfs niet op Rom. IX:5, te vinden is. Volgens het verhaal van philostorgus, wien evenwel zijne waarheidliefde gëgund zij, waren de voor- | |
| |
ouders van ulphilas bij eenen inval der Gothen gevangen genomen, en hij zelf in Capadocië geboren en opgevoed. Indien dit berigt waarheid behelst, zou hij met het Grieksche taaleigen innig bekend moeten geweest zijn. Van zijnen Geheimschrijver selinas is 't zeker, dat hij in het Grieksch en Gothisch beide predikte, en dus de geschikte man was, om de Gothische vertaling uit den mond van ulphilas op te vangen en te boek te stellen. Hoewel nu de vertaling van deze personen, en dus de taal van hunnen tijd zij, is er echter geen afschrift van die eeuw tot ons gekomen, hetwelk bekend is.
Deze Gothen, door de knevelarij der Romeinsche ambtenaren verbitterd, sloegen weldra aan het muiten tegen hunne baatzuchtige gastheeren; maar eindelijk, beide door den dwang en de weldaden van theodosius beteugeld, hebben zij eene reeks van geruste jaren onder dezen Vorst in hun nieuw vaderland doorgebragt. Dit oorlogzuchtig volk was evenwel te onrustig van aard, om lang op ééne plaats de genoegens des vredes en eener door vreemde wetten geregelde maatschappij te smaken. Alaric viel, aan het hoofd der Visigothen, Italië aan, en nam in 410 Rome in; doch dit rijk was van korten duur. Nadat hij en zijn opvolger ataulph aldaar gruwelijk hadden huis gehouden, verlieten zij Italië, rukten door het zuiden van Frankrijk naar Spanje, en hebben aldaar het rijk der Visigothen opgerigt.
De Ostrogothen, van welke wij hier spreken, volgden later dit voorbeeld. Aangevoerd door theodoric, veroverden zij Italië, en stichteden aldaar het Ostrogothische rijk, hetwelk men rekent dat omstreeks 490 eenen aanvang nam, om in 553 door de dapperheid en het beleid van belizarius geëindigd te worden. Het aanwezen dezer veroveraars moest noodwendig diepe sporen in de landtaal van Italië achterlaten; en inderdaad heeft het Italiaansch niet alleen eene menigte Gothische woorden, in Latijnsch gewaad verkleed, opge- | |
| |
nomen, maar, wat meer zegt, de phrase, de syntaxis, de genius der spraak is geheel op Gothischen voet geschoeid. Ondertusschen behield het Latijn, hoezeer verbasterd, zijne oude plaats gewoonlijk in publieke akten en bijzondere overeenkomsten. Ook was het verblijf der beide afdeelingen van het Gothische volk te kortstondig en hun aard te krijgszuchtig, om zich eene eigene Ietterkunde te vormen. Met één woord, het komt mij waarschijnlijk voor, dat de vertaling des Bijbels en van eenige Grieksche vertoogen over de Godsdienst den ganschen letterschat uitmaakten, dien dit volk achterliet. Uit den vorm der letteren is 't genoegzaam bewezen, dat de weinige gedenkstukken der Gothische taal, die onzen tijd bereikt hebben, in dit land en tijdperk thuis behooren, en dus in Italië omstreeks het einde der vijfde of begin der zesde eeuw geschreven zijn. Wij zullen die gedenkstukken thans opnoemen.
Aan het hoofd van allen staat de Codex Argenteus. Hoewel in het klooster te Werden bij Keulen eerst gevonden; en na vele romaneske lotverwisselingen thans als een heiligdom in het hooge Noorden te Upsal weggesloten, is dit prachtig letterwerk door ihre bewezen uit Italië afkomstig te zijn. Het is onnoodig, hope ik, te herinneren, dat een ambteloos persoon hier te lande op eigene kosten matricen liet maken voor de Gothische, Runische, IJslandsche, Deensche, Grieksche, Romeinsche, Italiaansche en Engelsche letteren, allen om de welstandigheid op den pica-vorm gesneden, en dat hij met de letteren, daarin gegoten, die eerste en beroemde uitgave van den Codex Argenteus liet drukken, die thans op vele plaatsen, wegens den steeds vervallenden staat van het oorspronkelijke, zelve voor een' Codex te houden is. Franciscus junius vereeuwigde zijnen roem en dien van het onvergelijkbaar voorgeslacht door de uitgave van dit werk in 1665 te Dordrecht. Het zijn de Engelschen, die, met deze Nederlandsche matricen door junius begiftigd, naderhand in staat zijn gesteld, om de
| |
| |
groote werken hunner Noordsche taalkennis met zulke nette letteren in het licht te zenden.
Dit werk bevatte niets meer dan de Evangeliën, en zulks nog met groote gapingen. Van de Brieven was geen enkel spoor voorhanden. Maar omstreeks eene eeuw later (1756) zag knittel te Wolfenbuttel een' Codex van de Origines van isidorus hispalensis, die over iets anders, hetwelk de copiist had zoeken uit te wisschen, heen geschreven was. Knittel zag toe, en het waren brokstukken van den Brief aan de Romeinen in het Gothisch, welke hij in 1762 met pracht en breedvoerige ophelderingen het licht deed zien.
In 1731 gaf antonius franc. gorius de Inscriptiones van donius uit, waaronder een kort, maar allermerkwaardigst stuk voorkwam, hetwelk in eens aan al de twisten, of de taal van den Codex Argenteus Gothisch, Frankisch of Theotisk ware, een einde maakte. Het was een Latijnsche koopbrief, gehaald uit de archiefkas der kerk te Arezzo, waarbij een Gothische Diaken guthilubs aan een' anderen Diaken alamods een stuk gronds verkoopt. Guthilubs bevestigt de overdragt door een eigenhandig onderschrift. En in welke taal? Van den Codex Argenteus.
Een dergelijk stuk verscheen in 1744 in sabbatini's Il vetusto Calendario Neapolitano. Het is weder een koopbrief, gevonden te Napels, waarin de geestelijkheid der kerk St. Anastasia te Ravenna een stuk weiland verkoopt. Onder de onderteekenaars verschijnen vier Gothische priesters, die, even als in den koopbrief van Arezzo, hunne toestemming geven in de taal van den Codex Argenteus; een tweede bewijs, dat de Cod. Arg. in de taal der Gothen vervat is.
Zooveel en niet meer waren de overblijfselen der Gothische taal. Als bij geluk aan het verderf ontsnapt, schenen zij het uiterste te zijn, waarop de letterkundigen mogten hopen. Ook was er bijkans eene halve eeuw verloopen, waarin niets ontdekt werd, toen er eensklaps van den anderen kant der Alpen een gerucht op- | |
| |
ging, dat er nieuwe overblijfsels gevonden waren. Het was de beroemde angelus majus, aan wien de klassische letterkunde de opwekking van zoo vele verlorene stukken te danken had, die deze ontdekking deed in de Ambrosiaansche bibliotheek te Milaan.
Uit het klooster van den heiligen columbanus te Bobbio, gelegen in het tegenwoordig rijk van Sardinië, op de grenzen van het Hertogdom Parma, zijn eenige alleroudste handschriften overgebragt in de Ambrosiaansche bibliotheek te Milaan, onder welke het argusoog van majus parkementen ontdekte, die reeds eenmaal beschreven geweest, door de monniken zoo veel mogelijk uitgewischt, en later met iets anders overschreven waren. Bezig met twee dezer Palimpsesten, waaruit hij den fronto en brokstukken van plautus opdielf, na te gaan, ontdekte hij in het onderschuilende schrift ook eenige regelen der vertaling van ulphilas. Deze vond spoorde zijne nieuwsgierigheid. IJverig zocht hij verder, en zie hier den uitslag zijner pogingen.
Onder de homilioe S. Gregorii Magni in Ezechielem, in 4to. Codex [S. 36. part. sup.] schemerden hem de Brieven tegen van paulus aan de Romeinen, aan de Corinthiërs, de Galaten, Ephesiërs, Philippiërs, Colossiërs, aan timotheus, titus en philemon in het Gothisch, en bovendien een gedeelte van een' Gothischen Almanak. Het laatste, in de taal van den Codex Argenteus den heiligen dag van Gothische martelaren meldende, heeft den laatsten twijfel nopens den oorsprong der taal, die hier voor ons ligt, in de zekerheid veranderd, dat zij geen andere dan die der Gothen is. De Gothische letter moet hier zoo flaauw doorblinken, dat ludov. muratorius, die dezen Codex door de handen liet gaan, met zijne anders scherpe oogen niets bemerkt heeft.
In den tweeden Codex, in 4to. [S. 45. part. sup.] hadden de monniken de Brieven aan de Corinthiërs, Galaten, Ephesiërs, Philippiërs, Colossiërs, Thessaloniceërs,
| |
| |
aan timotheus en titus in het Gothisch begraven onder de noten van den heiligen hieronymus op jezaia. Ik zegge begraven, zoo dik en digt is de hieronymus er door hen over heen geschreven. De stoffe van dezen en den voorgaanden Codex dus dezelfde zijnde, geven zij eene menigte van varianten, vooral in de spelling en in den vorm der woorden, op elkander, en verlossen dus de Gothische taal uit dat enge cirkeltje, waarin de Grammatici onzer dagen hare vokalen en consonanten lieten rondwandelen. Wij vinden hier telkens de i met de ai, voor eene vokaal met de ij; de e met een ei, ja somtijds de th met de d en t gewisseld; de h telkens geassimileerd aan de volgende consonant, ten onloochenbaren bewijze, dat deze letter onze vaste ch was, en dus niets minder dan een nietsbeduidende naslag [ein unbetheutender Nachlaut. Zahn, ulphilas, Gram. p. 32.] Daar dan ook hier verscheidenheid in de eenheid heerscht, zal het vervolgens in etymologische navorschingen, waar wij de taal op een vroeger standpunt onderstellen dan zij ons bekend is, geoorloofd zijn, naburige letteren met elkander te laten wisselen, zonder het anathema van onwetendheid over zijn hoofd te krijgen. De talen zijn niet in eene Nationale Conventie gemaakt.
De derde Codex, in 4to. [G. 82. part. sup.] bevat de boeken der Koningen in het Latijn, en daaronder de Blijspelen van plautus, benevens een gedeelte der Medea en Oedipus van seneca. Maar nevens deze Romeinen sluimerde ook een Goth. Zes bladzijden bewaarden in het uitgewischte schrift stukken van esdras en nehemia, volgens de vertaling van ulphilas. Ook dezen Codex liet muratorius door de handen gaan, zonder te bemerken, dat het een Palimpsest was.
In den vierden Codex, in 4to. [I. 61. part. sup.] is een alleroudst handschrift der Evangeliën in het Latijn; maar achter het Evangelie van joannes is nog een ouder vel aangenaaid, bestaande uit vier bladzijden,
| |
| |
waarop het laatste hoofdstuk van mattheus, en daaronder het XXVI cap. matthei, in het Gothisch, met groote letteren, naderende tot den vorm van die in den Cod. Argenteus. Dit brokstuk begint met het 38ste vers, en eindigt met het lste van het 27ste hoofdstuk; de Codex Argenteus begint met het 70ste vers van het 26ste hoofdstuk, zoodat de Codex Argenteus met 33 verzen wordt aangevuld, en de zeven overige verzen, in beiden voorhanden, aan elkander gelijk zijnde, bewijzen, dat in deze Palimpsesten dezelfde vertaling als in den Codex Argenteus vervat is.
De vijfde en laatste Codex, in fol. [G. 147. part. sup], die het Concilium Chalcedonense bevat, is misschien de opmerkenswaardigste van allen, dewijl er wel Gothisch, maar geene vertaling van den Bijbel onder schuilt. Ulphilas heeft vertaald met zulk eene naauwgezetheid, ik zou bijkans zeggen bekrompenheid, dat hij niet alleen woord voor woord heeft overgezet, maar zelfs de schikking der woorden gevolgd is. Zijne vertaling is dus Grieksch met Gothische woorden uitgedrukt. Van de phraseologie en de syntaxis, dat is, van den echten genius der Gothische taal, kunnen wij alzoo uit zijne overzetting weinig of niets leeren: hoe oneindig belangrijk de vorm en de letterlijke beteekenis der Gothische woorden, hunne declinatiën en conjugatiën, het regimen der praepositiën ook voor de Germaansche taalstudie mogen zijn, is dit dan evenwel ook het voornaamste, zoo niet alles, wat ulphilas ons leert. Hoe verrassend is het dan, onder dit Concilium Chalcedonense tien bladzijden, ieder van twee kolommen, te vinden, die een godsdienstig vertoog in de taal, ja in den juisten lettervorm van den Codex Argenteus aanbieden! Castiglioni is evenwel van denkbeeld, dat de stijl geheel Grieksch is, en eene vertaling uit het Grieksch waarschijnlijk maakt; een vermoeden, zeer goed strookende met de geschiedkundige daadzaak, dat chrysostomus door Gothische priesters in het Gothisch liet voorlezen en prediken in de St. Pauluskerk te Kon- | |
| |
stantinopel; ja zichzelven in het midden van de Christelijke vergaderingen der Gothen, in eene kerk te dien einde voor hen afgezonderd, door middel van een' tolk hooren liet. Maar zij het oorspronkelijke eene Homilie van chrysostomus, dan is nog de bekende overeenkomst der
Grieksche syntaxis met die van het Germaansch in het algemeen, en van het Nederduitsch, waartoe het Gothisch consonantisme behoort, in het bijzonder, ons borg, dat wij in deze vertaling veel nader aan de Gothische constructie zijn, dan in de vertaling van het bijbelsche Grieksch, hetwelk eigenlijk geen Grieksch is, maar Hebreeuwsche stijl met Grieksche woorden voorgesteld.
Het is meer dan waarschijnlijk, dat het de monniken van het klooster te Bobbio waren, die deze parkementen uitgewischt en weder beschreven hebben. Daar nu dit laatste schrift van zulk een' ouden vorm is, dat het onmogelijk later dan van de 8ste of 9de eeuw kan zijn, en niet vroeger dan de 7de, omdat het klooster in het begin dier eeuw gesticht is, zoo kan het Gothisch, dat er onder schuilt, gevoegelijk tot de 6de eeuw, en dus tot het tijdperk, waarin de Ostrogothen Italië beheerschten, teruggebragt worden; ten zij men verkoos op te klimmen tot de verovering van alaric na 410, hetwelk mij minder waarschijnlijk dunkt. Voor het overige, indien de monniken hunne zaken over de Respublica van cicero heen schreven, hetwelk in allen gevalle Latijn en de taal der kerke was, zoo zullen wij hun gaarne vergeven, dat zij het Gothisch niet spaarden, waarvan de letterteekens hun waarschijnlijk onbekend waren.
Met het uitgeven dezer schatten heeft de opdelver angelus majus den Graaf de castiglioni wel willen belasten, die echter in achttien jaren tijds slechts twee stukken geleverd heeft; eene langzaamheid, waarvan onlangs de gegronde redenen door mij in den Kunsten Letterbode opgegeven zijn. In 1819 gaf de Graaf brokstukken uit van bsdras en nehemia, van het Evangelie van mattheus, van de Brieven aan de Philippiërs, aan titus en philemon, eene
| |
| |
proeve van het godsdienstig vertoog bij den 5den Codex vermeld, den Gothischen Almanak, een klein Glossarium der hier voor het eerst voorkomende woorden; alles besloten door facsimiles van de vijf Palimpsesten en van een Grieksch vertoog over wiskunde en wiskunstenaars. Tien jaren later (1829) gaf de Graaf den tweeden Brief aan de Corinthiërs, verrijkt met een breedvoerig Glossarium, waarin hij de tot nu toe onbekende woorden zoo veel mogelijk met dezelfde woorden uit de zustertalen opheldert. De laatste gifte is van het vorige jaar en dezelfde, waarvan de titel aan het hoofd dezes is opgegeven.
Het is overtollig, in den lof des Graven castiglioni uit te weiden. Hij wil niet rusten op de lauweren van het voorgeslacht; hij wil geen offeraar zijn der vermaken, waartoe de natuur, die hem omringt, zijn stand, zijne middelen hem uitlokken; hij wil leven in de dankbare nagedachtenis der Germaansche volken, door de oudste gedenkstukken hunner taal uit den nacht der vergetelheid, waarin zij voor eeuwig bedolven schenen, met opoffering van het dierbaar gezigt aan den dag te brengen. Zulk een adel heeft noch den glans van het voorgeslacht noch mijnen lof noodig, om zich gewigt bij te zetten. Wij meenen den edelen Graaf het beste bewijs onzer hulde te kunnen geven met de uitgave der denkbeelden, die bij het doorbladeren van zijn werk in ons opgerezen zijn, en door hem alzoo te toonen, dat wij zijnen arbeid met al de oplettendheid, die hij verdient, hebben gadeslagen. De Graaf denkt te verheven, dan dat hij goedkeuring zou verlangen, waar onze overtuiging die niet schenken kan. Onze pen laat zich dus besturen door eene vrijmoedigheid, die tusschen de twee klippen van slaafsche navolging en berispenden vitlust poogt door te zeilen.
Hoe weinig het van deze plaats zij, duistere Gothische woorden toe te lichten, weêrhoud ik mij echter ongaarne van eene enkele proeve, om te toonen, hoe voortreffelijk de laatste stukken kunnen dienen, om plaatsen, die in den Cod. Arg. bedorven zijn, te herstellen.
| |
| |
Op lucas X:21 vindt gij de woorden καὶ ἀπέκάλυψας αὐτὰ νηπίοις, ende hebt deselve den kinderkens geopenbaert, hetwelk in den Codex Argenteus vertaald is jah andhulides thaniu klahaim [ja onthuldet die voor de kinderkens] Thaniu klahaim, wat mag dat zijn? Daar hebben de Heeren Critici weergaloos in omgehaspeld. Thaniu is geen woord, en klahaim komt nergens voor dan hier. De een las thata; de ander thaim; een derde thatuh; nog anderen wilden zelfs klainaim [den kleinen] voor klahaim lezen. Alles duisternis! Maar daar komt castiglioni opdagen met de Gothische vertaling van I Corinthen XIII:ii. ὅτε ᾔμην νήπιος, ὡς νήπιος ἐλάλουν, ὡς νήπιος ἐϕρόνουν, ὡς νήπιος ἐλογιζόμην, Doe ick een kindt was, sprack ick als een kindt, was ick gesint als een kindt, overleyde ick als een kindt: than was niuklahs, swe niuklahs rodida, swe niuklahs froth, swe niuklahs mitoda. Viermaal niuklahs; dat. plur.
niuklahaim. Thaniu klahaim op luc. X:21 moet dus maar anders ingedeeld worden, en wij hebben tha niuklahaim, αὐτα νηπίοις. [Tha behoort 't te zijn; maar ulphilas gebruikt altijd tho voor αὐτα.] Zie mij eens, welk een eenvoudig middeltje kon hier den tekst genezen hebben! Dit is juist geen schitterend bewijs voor de groote scherpzinnigheid, met welke de Critici tot heden in het verbeteren van den tekst van ulphilas te werk zijn gegaan. Maar, zal men zeggen, wie kan een bedorven woord, dat verder nergens voorkomt, herstellen? De analogie, mijne vrienden! Het woord was niet in den Cod. Arg., maar 't was geheel gevormd van hoofd tot teenen in de aanverwante dialekten aanwezig, en dewijl castiglioni even als alle zijne voorgangers dit woord heeft voorbijgezien, zal ik 't hier bijvoegen.
De IJslanders zeggen heden ten dage nog voor uitbroeden ûtklekia en at klekia ût, excludere pullos. Ek klek, ik broed; eg klakti, ik broedde uit. Part. pass. klakinn, uitgebroed, hetwelk, zamenge- | |
| |
steld met nŷ, nieuwelings, geeft nŷ-klakinn, een woord, dat in dit oogenblik op IJsland nog geldt voor een νηπιος, een pas geboren kind; eigenlijk wil het zeggen: zoo juistjes uit den dop.
Dit IJslandsche klekia moet in het Gothisch geluid hebben klihan; imperfectum, klah, waarvan klahs, uitgebroed, en niuklahs, korteling uitgebroed.
Oorspronkelijk beteekent klihan breken, zoo als bij otfrid, kleken rumpere, en bij kiliaan, klicken crepitare, klacken impingere cum fragore, findi cum fragore, en klack fissura. Het is dus oorspronkelijk de schil van 't ei breken; ἐκλέπειν, e putamine pullos excludere. Spottende zegt de Hollander van een jong mensch, die een' toon aanneemt boven zijne jaren: hij is pas uit den dop. Dezelfde overgang van beteekenis heeft men in het werkwoord kippen, dat eigenlijk slaan, tikken en pikken beteekent, en vandaar het pikken door de schil der eijeren. Bij kiliaan, kippen, cudere, ferire, ova percudere rostello. Sierlijk heeft onze groote vondel dit woord gebruikt in zijn' Olyftak aen gustaef adolf:
't Wilt vogelkijn dat zingt, daer 't onbeknipt is:
‘Al de ope lucht is mijn!’
Noch steent het om te zijn
By 't lieve nestje, daer het uitgekipt is.
Usklahs zou de Goth gezegd hebben. En dat ik hier op den regten weg ben, blijkt uit het Engelsche chip, hetwelk johnson dus omschrijft: to chip, to cutt into small piéces. An egg is said to chip, when the young bird cracks the shell. Niuklahs wordt dus ook zeer eigenaardig vertaald pas gekipt.
De analogie wijst ons nog op een dergelijk voorbeeld in het Hebreeuwsch. Gij vindt jezaia XXXIV:15: ende [ de meerle] sal hare jongen uytbicken; waarvoor in het Hebreeuwsch staat זּ van קּ , hetwelk splijten beteekent.
| |
| |
Eindelijk behoeft 't naauwelijks herinnering, dat klihan en klahjan, breken, hetzelfde is als der Grieken κλάειν. Het Gothische behoorde op de klankladder chlihan te zijn, of liever hlihan. [Hlahjan', lagchen, rumpi risu. E-clats de rire?] Maar wegens de groote verwantschap tusschen k en ch blijft de k voor de liquidae wel eens onveranderd. Het is anders in den regel, dat, wanneer het Germaansch en het Grieksch beide een woord met dezelfde consonanten hebben, alsdan die woorden niet dezelfde zijn. En de Etymologen hebben tot heden altijd uit de gelijkheid der eerste tot de gelijkheid der laatste besloten!
En hiervan nu genoeg. Ik zal afscheid van den lezer nemen met een belangrijk berigt. Mijn vriend jacob grimm schrijft mij, dat massman, te Munchen, eene Gothische uitlegging op het Evangelie van joannes heeft uitgegeven. Hoe men daaraan gekomen zij, en wat het inhoudt, durf ik zelfs niet eens gissen, zoo vreemd is mij deze tijding. Te gelijker tijd verwittigt Prof. grimm mij, dat hij zelf eene Duitsche Mythologie onder de pers heeft; een belangrijk onderwerp, waarin waarschijnlijk alle gebruiken, die wij uit het Heidendom overhielden, gelijk b.v. de ignes paschales, hunne uitlegging vinden zullen. Valete!
Deventer, 12 Febr. 1835. |
|