| |
| |
| |
De duëllist.
Eene ware Gebeurtenis.
Kort na mijne aankomst in Amerika bragten mijne handelszaken mij naar Kingstown, eene stad op het eiland Jamaika. Ofschoon ik geene brieven van aanbeveling had, werd ik toch, na verloop van weinige dagen, in de voornaamste gezelschappen opgenomen. Destijds (het was in 1817) ondervonden vreemdelingen in Amerika de gulste gastvrijheid. Een der rijkste kooplieden noodigde mij op zekeren dag aan zijne tafel. Het gezelschap bestond uit vijfentwintig personen. Het eten was voortreffelijk - het nageregt uitgezocht en keurig. Na den maaltijd werd op de gezondheid des Konings gedronken. De vrouwen verwijderden zich. De hoofden begonnen van den rijkelijk genoten Champagne-wijn warm en meer of min ligt te worden. Het gesprek, dat zeer luid en verward begon te worden, liep over allerlei onderwerpen. Eindelijk hoorde men gezang; en op het oogenblik, als het gezelschap genoodigd werd, om de vrouwen te volgen, uitte iemand den wensch, dat Kapitein stewart, alvorens men koffij ging drinken, een liedje in zijne landstaal mogt zingen. De Kapitein verklaarde, dat hij, ofschoon in Noord-Schotland geboren, te Edimburg opgevoed was geworden, en dus met de bergbewoners weinig omgang had gehad - dat de spraak zijner landslieden hem niet eigen was, en hij ook geen enkel liedje in dezelve wist. Op deze verklaring toonde zich ieder tevreden, uitgezonderd henri d'egville. Deze had het eerst het liedje verlangd.
Deze man, een voormalige planter van St. Domingo, had, na de op dat eiland ontstane omwenteling, toen nog zeer jong zijnde, naar Kingstown de toevlugt genomen. Hij telde thans veertig jaren; maar aan zijne lange, zware wenkbraauwen, in het doffe oog en het rimpelend gelaat begonnen reeds zoo vele teekenen des ouderdoms zich te vertoonen, dat men hem voor diep in de vijftig gehouden zou hebben. Daarbij was hij zwaarlijvig, en men zag het hem wel aan, dat onmatigheid, en niet de veelheid der jaren, het vuur van zijn oog had verdoofd.
Wat ook de andere leden van het gezelschap mogten zeggen, d'egville stond er stijf op, dat de Kapitein een
| |
| |
Schotsch berglied ten beste moest geven. Midden onder de beweging, welke door dit onaangename tooneel werd veroorzaakt, sprak stewart al lagchende eenige woorden onnadenkend daarheen, en zeide, dat hij het eene of andere zich wilde zoeken te herinneren. Het gezelschap werd nu allengskens weder stil, en de Kapitein, die eene ballade, onder den titel: De Schotsche Bergvrouw, beloofde, begon eene Ode van anakreon aan te heffen. D'egville en de overigen, welke in de Koloniën opgevoed waren, wisten niets van de oude letterkunde. Het vers van den Griekschen zanger kon nog des te beter voor een Schotsch berglied doorgaan, daar de wijn reeds in de hoofden der gasten zijne werking deed. Alleen vier of vijf personen van het gezelschap verstonden iets van de taal, en lachten om de list van den Kapitein, zonder evenwel alles te begrijpen.
Toen het zoogenaamde Schotsche lied ten einde was, beloonde een daverend handgeklap den zanger. Doch niemand betuigde zijn genoegen levendiger, dan d'egville; deze verklaarde, terwijl hij een glas Bourgonje-wijn binnensloeg, dat de Schotsche taal even liefelijk en welluidend is als de Fransche, en verzocht den Kapitein, hem eene overzetting van het lied mede te deelen. Met hoffelijke welwillendheid werd aan zijnen wensch voldaan. D'egville was zoo verrukt over den lof der schoonheid in den mond van eenen Bergschot, dat hij den Heer stewart meermalen de hand drukte. Bij alle deze betuigingen van goedkeuring en genoegen kon de Kapitein naauwelijks eenen meer of min spottenden lach bedwingen.
Verder viel er dezen avond niets bijzonders voor. Het werd eindelijk tijd, om naar huis te gaan. Daar ik in de nabijheid der baai zijn moest, ging ik met Kapitein stewart, die zich aan boord wilde begeven van eenen Oostindievaarder, waarop hij het bevel had. Den volgenden dag zoude hij de terugreis naar Europa aannemen. Onderweg wenschte ik hem geluk met zijnen aardigen inval, waardoor hij aan de meeste gasten zoo veel genoegen had verschaft. De Kapitein zeide mij, dat hij, in dienst getreden zijnde, de beoefening der oude talen geheel had laten varen; doch in 1814, toen hij eenigen tijd op de westelijke kusten van Engeland moest kruisen, vond hij gelegenheid, om, in ledige uren, de kennis met zijne vroegere vrienden uit Rome en Griekenland te hernieuwen. ‘En gij ziet,’ zeide hij, ‘dat
| |
| |
een hunner mij uit eene moeijelijke omstandigheid heeft geholpen; want de Heer d'egville is een gevaarlijk mensch - een lief hebber van het tweegevecht, een duëllist van beroep.’ - ‘Een duëllist!’ riep ik uit. - ‘Ja, Mijnheer! een duëllist! Zulk een mensch moest eigenlijk in fatsoenlijk gezelschap niet toegelaten worden. Maar d'egville is nog meer, dan duëllist - hij is een verraderlijke moordenaar. Dezen naam verdient een man, die door aanhoudend oefenen het zoo verre gebragt heeft, dat hij op twintig schreden afstands een' kogel door harten-aas jaagt. Het duëlleren is hem zoo tot gewoonte geworden, dat hij in hetzelfde oogenblik, waarin hij op zijne tegenpartij loert, kan lagchen en boerten of een snuifje nemen. Somwijlen kleedt hij zich op de zonderlingste wijze, ten einde gelegenheid te hebben, om de lieden, welke zijn opschik doet lagchen, uit te dagen.’
De woorden van den Kapitein hadden den diepsten indruk op mij gemaakt. Ik hoorde hem aan, zonder hem in de rede te vallen. Hij sprak verder: ‘Onder die vechters zijn soms nog lieden, die een geweten hebben; maar deze man heeft niet het minste vonkje van menschelijkheid in zijnen boezem. Telkens maakt hij jagt op nieuwe slagtoffers. Hij gevoelt zich nooit gelukkiger, dan wanneer hij vijftien schreden van zijne tegenpartij staat.’ - Hier hield stewart een oogenblik stil, en vervolgde daarop met eene bevende stem: ‘Ook ik had in mijne jeugd het ongeluk, eenen mensch in een tweegevecht neder te schieten; sedert dien tijd heb ik geen oogenblik rust, en toch was, volgens de gewone begrippen van eer, het regt op mijne zijde. - Een mijner kameraads, met name cameron, had eene Dame in den schouwburg beleedigd; ik trok mij hare zaak aan. - Cameron hief de hand tegen mij op - ik eischte voldoening. Den volgenden morgen duëlleerden wij; en, ofschoon ik toen nog nooit een pistool had afgeschoten, trof ik toch bij het eerste schot mijne partij in de borst. Mijn arme vriend viel, en gaf, na eene korte doodsworsteling, den geest. De gedurige herinnering van deze verschrikkelijke gebeurtenis heeft mijn leven verpest. Dikwerf zie ik in den droom mijnen ongelukkigen vriend aan mijne voeten met den dood kampen ik hoor dat doffe reutelen zijner bloedende borst; dikwijls, als ik alleen ben, zie ik hem doodelijk getroffen op den grond nederzinken, en nevens
| |
| |
hem de rookende pistolen. Bij stillen nacht, wanneer de maan over den oceaan opgaat, zie ik zijn bleek lijk aan den horizon uit de zee opstijgen.’
Zwijgend gingen wij nevens elkander, in gepeins verzonken. Eindelijk berelkten wij de sloep, die mijnen medgezel aan boord moest brengen. Ik wilde afscheid van hem nemen. Hij deed mij den voorslag, met hem aan boord van den Planter te gaan - zoo heette de Oostindievaarder, waarop hij het bevel voerde. Ik nam de uitnoodiging des Kapiteins aan, voor wien ik reeds zekere achting ontwaarde, die mij meer of min aan hem gehecht maakte. Ik stapte met hem in de sloep, en weinige minuten daarna bevonden wij ons aan boord van het schip. Het was laat, of liever vroeg; want het was des morgens ten twee ure. Ik begaf mij in eene hangmat, en sliep spoedig in. Des morgens werd ik gewekt door eenen matroos, die mij kwam zeggen, dat het ontbijt gereed stond; maar ik had, dewijl er den vorigen dag rijkelijk was gedronken, eene zware hoofdpijn, welke mij niet toeliet op te staan. De Kapitein noodigde mij, om den dag over op het schip te blijven; hij meende, dat de frische zeelucht mij wel zoude herstellen. Daar ik geene dringende bezigheden had, welke mijne tegenwoordigheid in de stad vorderden, liet ik mij bewegen en bleef.
De Planter had reeds de volle lading; deswege was er voor stewart weinig te doen. Wij bragten dus den ganschen morgen met praten door. De Kapitein was een zeer achtingwaardig man. Hij uitte weleens zonderlinge begrippen; waren dezelve niet altijd gegrond, zoo hadden zijne gedachten evenwel de verdienste van oorspronkelijk te zijn. ‘Wie mag toch daar in dat ligte vaartuig naar ons toe sturen!’ riep stewart, terwijl hij door zijnen verrekijker zag. ‘Het is, zoo waar, Kapitein wilthorpe!’ - ‘Wie is dat?’ - ‘Een Officier, in dienst van de Republiek Columbia, de waardige vriend van den duëllist. Het doel van zijn bezoek laat zich wel raden.’
De sloep bereikte den Planter; wilthorpe (want deze was werkelijk de persoon, die in dezelve zich bevond) vroeg, of Kapitein stewart aan boord was. Toen hij op deze vraag een bevestigend antwoord ontving, kwam hij schielijk de valreep op, en stapte op het verdek. - Wilthorpe had iets verwijfds in zijn voorkomen. Om dit te
| |
| |
verbergen, liet hij zijne bakkebaarden tot ongemeene breedte groeijen; lange knevels overdekten zijne lippen; hij stak het hoofd hoog op, en zocht zich eene krijgshaftige houding te geven. Het was omtrent, of men een' soldaat zag, die voor Officier spélen wilde. ‘Heb ik de eer, met Kapitein stewart te spreken?’ zeide hij, naar ons toe tredende. ‘Ja, Mijnheer!’ antwoordde de Kapitein met eene kleine buiging. ‘In dit geval,’ hernam wilthorpe, ‘wenschte ik de eer te hebben, een paar woorden met u alleen te spreken.’ - ‘Ik weet niet,’ zeide stewart, ‘dat tusschen ons beiden iets besproken zou kunnen worden, dat deze Heer niet mag weten.’ - ‘Mag ik vragen, of die Heer,’ antwoordde wilthorpe, terwijl hij zijnen blik op mij vestigde, ‘de eer heeft, uw vriend te zijn?’ - ‘Dat moet voor u eene onverschillige zaak zijn. Heb slechts de goedheid, mij het doel uwer komst te kennen te geven.’ Op deze woorden stak wilthorpe de borst vooruit, hief zijn hoofd op, zoo veel zijne kleine gestalte het toeliet, en nam met veel deftigheids uit zijne brieventasch een klein briefje, dat hij aan den Kapitein ter hand stelde met de woorden: ‘Heb de goedheid, dit te lezen.’ Hetzelve was van den volgenden inhoud:
Brenger dezes, den Heer Kapitein wilthorpe, heb ik de schikkingen omtrent de zaak van eer tusschen Kapitein stewart en mij opgedragen.
Get. Henri d'egville.
‘En wat moet dit briefje beduiden?’ hernam stewart, na het gelezen te hebben: ‘Wat wil de Heer henri d'egville van mij?’ - ‘Dit briefje beduidt, dat mijn vriend d'egville zich zeer beleedigd houdt, dewijl gij gisteravond, aan tafel van den Heer invoice, hem met het zingen van een zoogenaamd Schotsch lied misleid hebt; en hij heeft mij tot u gezonden, om u te verzoeken, dat gij heden morgen u laat vinden aan de Ciri, achter de rots van Inguanna.’ - ‘Gij kunt aan den Heer d'egville zeggen, dat hij ter aangeduide plaatse mij niet zal aantreffen. Ik ben geenszins verlangend, om de lijst zijner slagtoffers te vergrooten.’ - ‘Ik kan onmogelijk gelooven, Mijnheer, dat gij dit antwoord wilt laten geven aan eenen man van eer, welken gij grovelijk beleedigd hebt. Moet ik werkelijk mijnen vriend zeggen, dat gij hem de gevorderde voldoening
| |
| |
weigert?’ - ‘Ik spreek Engelsch, en gij verstaat deze taal: houdt gij het voor beter, dat ik den Heer d'egville in het Grieksch of Schotsch antwoorde?’ - ‘Zoo zal de Heer d'egville het regt hebben, om overal te zeggen, dat vrees u belet heeft, hem voldoening te geven,’ hernam de Columbiaansche Officier met verachting. ‘Aan het oordeel van den Heer d'egville over mijn gedrag ligt mij niets gelegen,’ antwoordde stewart met verwonderlijke bedaardheid. ‘Mijnheer d'egville zal zich voor geregtigd houden, om u in het openbaar te tuchtigen.’ Een gloeijend rood overdekte plotselijk het aangezigt van stewart. Hij herstelde zich echter spoedig, en zeide, terwijl hij spottend de stem en manieren van wilthorpe nabootste: ‘Wanneer gij mij niet in de noodzakelijkheid wilt brengen, dat ik u over boord werpe, zoo zult gij de goedheid hebben, u ten spoedigste te verwijderen.’ Op deze woorden van den Kapitein kwamen terstond vijf of zes matrozen toeloopen; wilthorpe sloeg een' woedenden blik op stewart, stapte in de sloep en verdween.
‘Ik weet niet, hoe men mijne handelwijze beoordeelen zal,’ sprak stewart; ‘maar, nadat ik eenmaal het bloed van eenen mensch vergoten heb, verbiedt mij mijn geweten, de uitdaging tot een tweede duël aan te nemen. Ook is het leven eene te kostelijke gave des Hemels, dan dat ik zou kunnen besluiten, hetzelve op te offeren, om eenen man, dien ik veracht, voldoening te geven.’ - ‘Uw besluit,’ zeide ik, ‘doet u eer aan; maar....’ ‘Ik weet, wat gij zeggen wilt. Gij wilt nog vragen, wat ik doen zal, indien d'egville de bedreiging van dezen nietswaardigen wilthorpe werkelijk ten uitvoer brengt. Ik draag de naden van vijf wonden, roemvolle blijken van de diensten, welke ik aan mijn vaderland bewezen heb. Drie daarvan ontving ik in den slag van Trafalgar. Deze likteekens zijn te diep, dan dat een eerroover dezelve zou kunnen bedekken of vernietigen.’
Het was een allezins edel besluit; maar dit goede voornemen bleef onuitgevoerd. Een uur later ging namelijk mijn vriend op de haven aan wal, om vóór het wegzeilen nog een en ander te beschikken. Ik vergezelde hem. Naauwelijks waren wij op de kaai, of d'egville, dien wij niet bemerkt hadden, trad plotseling voor ons, sloeg met zijne karbats stewart in het aangezigt, wierp zich op een
| |
| |
gereed staand paard en rende weg. Dit was in het bijzijn van verscheidene personen gebeurd, en in korter tijd, dan ik het verhaal.
De gelaatstrekken van stewart waren gewoonlijk zoo schoon, zoo regelmatig en zoo zacht tevens, dat het scheen, alsof dezelve geene hevige gemoedsbewegingen, geenen toorn konden uitdrukken; in dit oogenblik echter had woede hem zoo zeer veranderd, dat hij onkenbaar was. Nooit zag ik eenen mensch in zoodanigen toestand; zijne borst zwoegde geweldig onder den inwendigen kamp der grimmigste hartstogten. Het gelukte mij intusschen, hem in een nabijzijnd huis te brengen; ik smeekte hem, dat hij mogt bedaren - maar vruchteloos; met groote schreden stapte hij in de kamer heen en weder, vloekende, en verwenschingen tegen d'egville uitboezemende. Plotseling bleef hij staan, en sprak: ‘Welaan, het zij zoo! De wereld moet van dezen moordenaar bevrijd worden; ik zet er mijn leven voor op.’ Hierop vatte hij mijne hand, die hij met krampachtige heftigheid drnkte, en vroeg mij: ‘Wilt gij mijn seconde zijn?’ Ik knikte toestemmend, en hij deelde mij hierop het besluit mede, dat hij genomen had. Zeker zou d'egville in het tweegevecht moeten blijven; doch ook mijn vriend kon den dood niet ontgaan. Dit vooruitzigt was zoo verschrikkelijk, dat ik mijn woord terugnam. ‘Hoe!’ zeide stewart, ‘gij wilt mijn getuige zijn, met het beding, dat ik mij op twaalf schreden voor mijne partij stel, die van zijn schot zeker is; en wanneer het gevaar gelijkstaat, weigert gij? Zoo moet ik naar een' anderen seconde omzien. Doch wie zal getuige willen zijn van een tweegevecht, waarin ik noodwendig moet omkomen? Welaan dan, ik ga alleen.’
Ik bevond mij in den pijnlijksten angst. Mij bleef geene andere keuze, dan een tweegevecht bij te wonen, waarin beide partijen den dood zouden vinden, of mijnen vriend aan de verraderlijke streken van den nietswaardigen wilthorpe bloot te stellen, indien ik hem alleen liet gaan. Eindelijk, nadat ik mij een oogenblik had bedacht, kwam de hoop in mij op, dat mijn vriend niet vallen zoude. Ik sprak dus tot stewart: ‘Hier is mijne hand; ik vergezel u.’ Hij antwoordde niet, maar drukte mij in zijne armen. Hij zeide daarop met eene vaste stem: ‘Er moeten vier matrozen aan wal komen, om een graf voor twee
| |
| |
lijken te graven. Heb gij de goedheid, mijnen uitersten wil, dien ik u zal ter hand stellen, na mijnen dood, ten uitvoer te doen leggen. Ook verzoek ik u, mijne bevelen aan den Luitenant op den Planter over te brengen. Ten zes ure, vergeet het niet, aan de baai, achter de rots van Inguanna.’ Stewart ging heen. Ik begaf mij terstond naar de woning van d'egville. Ofschoon het reeds omstreeks twee ure in den namiddag was, vond ik hem nog aan het ontbijt. Toen ik binnentrad, stond hij op, en verzocht mij, plaats aan zijnen disch te nemen. Ik bedankte, en gaf te kennen, dat Kapitein stewart mij in last had gegeven, om hem te spreken. ‘Nu, wil hij dan eindelijk besluiten, met mij te duëlleren? Het bevreemdt mij zeer, dat een Officier van zijnen rang zoo moeijelijk te bewegen was, om zich als een man van eer te gedragen.’ - ‘Gij hebt het oogmerk van mijne komst geraden. Gij zult dus op de door den Heer wilthorpe bepaalde plaats u laten vinden?’ - ‘Hierop kunt gij rekenen.’ - ‘Mij blijft nog over, u de voorwaarden bekend te maken, zoo als de Heer stewart die bepaald heeft.’ - ‘Dat is niet noodig. Dit punt gaat u aan en Kapitein wilthorpe. Wat gijlieden met elkander bepaalt, is mij wél.’ - ‘Vergeef mij, Mijnheer! ik wil met eenen man, als wilthorpe, niets te doen hebben, en moet u derhalve aangaande de voorwaarden van het tweegevecht onderrigten.’ Hierop gaf ik hem met weinige woorden te kennen, welke maatregelen stewart had genomen, om den dood van hemzelven en van zijnen tegenstander onvermijdelijk te maken. Het gelaat van d'egville veranderde hierop plotseling. ‘Ik strijd als een man van eer; maar onder
zulke voorwaarden wil ik niet vechten.’ - ‘En alleen onder deze voorwaarden wil mijn vriend vechten. Gij zijt een schutter van den eersten rang, en Kapitein stewart is min gewoon, pistolen te behandelen. Ontwijkt gij thans, zoo heeft mijn vriend het regt, om u te bejegenen gelijk gij hem bejegend hebt. - Ik moet u verzoeken, mij niet met zulke dreigende oogen aan te zien. Ik ben geenszins gekomen, om nieuwen twist met u te maken. Ik wensch slechts te weten, of gij gezind zijt, de wel verschrikkelijke, maar toch edele en eervolle voorwaarden van mijnen vriend aan te nemen.’ - d'Egville antwoordde niet. - ‘Ziet gij van het tweegevecht af?’ - ‘Ik een duël weigeren! Ik, henri d'egville van Kaap François, een duël
| |
| |
weigeren! Ik zal komen, en neem de voorwaarden van Kapitein stewart aan.’ - ‘Ten zes ure achter de rots van Inguanna.’ - ‘Ten zes ure. Ik zal mij laten vinden.’ Ik maakte eene buiging en ging weg. Op den trap hoorde ik d'egville zijnen knecht roepen, en bevel geven, om zijne pistolen in gereedheid te brengen. Tevens liet hij wilthorpe halen, die zich in de biljartkamer bevond.
Ten zes ure waren wij - d'egville, wilthorpe, stewart en ik - aan de baai, achter de rots van Inguanna. Op eenigen afstand van ons, aan het strand, zag men een' hoop versch opgeworpene aarde en een graf, ruim genoeg om twee lijken te bergen. Volgens de gemaakte bepaling, zouden beide de strijdenden zich aan den rand des grafs plaatsen, ieder de punt van eenen zakdoek vatten, en op een gegeven teeken te gelijk losbranden. De dood der beide partijen was dus onvermijdelijk.
De zon scheen nog met vollen glans. Ik zag stewart een' zwaarmoedigen blik op het gestarnte van den dag werpen, als wilde hij afscheid van hetzelve nemen. Hij scheen te bidden. Intusschen was zijne houding kalm en bedaard. d'Egville staarde bewegeloos voor zich heen, en scheen als vernietigd. Wilthorpe en ik laadden de pistolen; toen trokken wij het lot, wie van ons beiden het teeken zou geven. Dit viel mij ten deel. Hierop naderden wij het graf; d'egville en stewart plaatsten zich aan den rand; ieder vatte eene punt van den doek, en wij reikten hun de pistolen. Dat was een verschrikkelijk oogenblik!....
‘Mijne Heeren! zijt gij gereed?’ riep ik. ‘Ja,’ antwoordden zij, met eene naauwelijks hoorbare stem.
Eene ongestoorde kalmte lag bij voortduring op het schoone gelaat van stewart; eene doodelijke bleekheid had zich over de trekken van zijne tegenpartij verspreid. Vergeefs zocht d'egville zich te herstellen; angst en ontzetting overweldigden den nietswaardigen meer en meer; zijn gezigt werd vreeselijk ontsteld; zijne tanden klapperden; hij beefde, als een blad, over zijn gansche ligchaam; de zakdoek, de pistolen ontvielen aan zijne handen; zijne knieën knikten; hij zonk neder, en stortte in het graf.
Henri d'egville, de algemeen gevreesde duëllist, die het bloed van meer dan twintig offers had vergoten, lag daar in onmagt uitgestrekt; het was, alsof hem plotseling
| |
| |
de dood had getroffen. Stewart aanschouwde den jammerlijken toestand van zijnen vijand, en riep met edele verachting uit: ‘Ellendeling! gij zijt een te erbarmelijke bloed, dan dat ik mijnen toorn tegen u zoude botvieren!’
Met deze woorden wierp hij zijn pistool verre van zich. Wij stapten in de sloep, die op eenigen afstand lag, en lieten d'egville aan de verzorging van zijnen hem waardigen vriend over. Twee matrozen waren, zonder ons weten, getuigen van het voorval geweest. Toen wij dus aan boord kwamen, wist ieder reeds het gebeurde. Het scheepsvolk van den Planter, dat den Kapitein als aanbad, ontving hem met het uitbundigste vreugdegejuich. Men kan zich geen denkbeeld maken van de blijdschap dezer lieden. Zij drukten den Kapitein aan hunne borst, tilden hem, in weerwil van zijne tegenkanting, op hunne schouders, en droegen hem, onder een verdoovend hourah! op het verdek rond. De kennis van den gelukkigen afloop des tweegevechts, dat zoo verschrikkelijke gevolgen had kunnen hebben, verspreidde zich weldra op de overige schepen, welke in de baai ten anker lagen, en derzelver matrozen beantwoordden de vreugdekreten op den Planter met luid geroep, dat van aller hartelijke deelneming getuigde. |
|