Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTweede Toespraak.Koning salomo zegt ergens: ‘De lamp, dat is het licht, der goddeloozen wordt uitgebluscht.’ Deze belangrijke waarheid is, nevens vele andere, ons tot leering, bestraffing en onderwijzing der geregtigheid, in de Heilige Schriften bewaard gebleven, en wij behooren, uit dien hoofde, geene der vermaningen, die onzen geestelijken toestand betreffen, gering te schatten, of als verdichtselen te beschouwen. Laat ons echter vooraf overwegen, wat wij door de lamp, of het licht, waarvan de wijze Koning hier spreekt, te verstaan hebben. Ik wil hopen, dat wij gereedelijk zullen inzien, dat deze uitdrukking geenszins tot zinnelijke voorwerpen in betrekking staat, maar, voor ons verstand, een geestelijk denkbeeld in zich sluit, en dat geestelijk licht beteekent, waarvan de Schrift elders zegt, ‘dat het als eene lamp voor onzen voet en een licht op ons pad is,’ aangezien het als een zeker middel moet beschouwd worden, om ons voor de verderfelijke wegen van den vijand onzer zielen te bewaren. Waar nu dit licht der ziel dikwijls wordt uitgebluscht, daar behoort hetzelve ook dikwerf weder te worden | |
[pagina 130]
| |
ontstoken; en dit is het geval bij alle menschen, die dat Goddelijk licht weêrstaan, maar die door den barmhartigen God, bij herhaling, met dat licht zijner genade begiftigd worden, zoo lang, namelijk, de dag hunner verbetering daar is, en zij nog toegankelijk zijn voor de overtuiging zijner genade en waarheid. Dan, wat mag nu wel de oorzaak zijn, dat God dit licht zijner liefde, hetwelk in ieder' mensch het booze openbaart en bestraft, en hem zijne pligten jegens God, zijnen Schepper, en ook de pligten omtrent zijne medemenschen kenbaar maakt, in zoo verre aan ul. heeft onttrokken, dat gij dien verkeerden weg hebt ingeslagen, waardoor gij aan deze plaats gekomen zijt? - Was het, aan uwen kant, geen gebrek aan geneigdheid, om uzelve op den weg van dat Goddelijk licht te begeven? Was het geene ongehoorzaamheid tegen de overtuigingen van dit reine licht, hetwelk de diepten van het menschelijke hart ontdekt en openbaart? - Voorzeker, dit waren de oorzaken, die ul., mijne dierbare en tot vrijheid geschapene medemenschen, in hechtenis gebragt en van uwe lieve betrekkingen hebben gescheiden! Maar, ik bid u, ziet hetgeen ik u zeg geenszins als een verwijt aan! Neen, dit is in geen geval mijn oogmerk. Veel liever beken ik, mede niet zonder zonden te zijn, en dat ik slechts in zoo verre en voor zoo lang zeker ben niet te vallen, als ik in waken en bidden blijf volharden, en voor het overige niets bezit, waarop ik mij kan verlaten, dan de barmhartigheid Gods, in christus jezus, mijnen Verlosser. In waarheid betuig ik, dat ik, terwijl ik ul. toespreek, uwen toestand beklage; en het is mijn hartelijke wensch en bede tot den genadigen en almagtigen God, dat de vervlogen tijd, in welken gij de roepstem zijner liefde niet gevolgd zijt, thans moge dienstbaar zijn, om u te sterken, ten einde in het toekomende des te grootere waakzaamheid over uwe harten te oefenen, in uw binnenste meer gehoorzaamheid te bewijzen aan Gods geboden, en u jegens uwe Overheden en onder elkander beter te | |
[pagina 131]
| |
gedragen. O! laat u niet wegslepen, om de een den ander', door kwade en ligtzinnige zamenspreking, tot zonde te vervoeren! Bedenkt, dat gij, onder de zachtmoedige Regering, die over u gesteld is, het in uwe magt hebt, uwen toestand, door een betamelijk gedrag, te verligten! Mogt gij het u toch regt voorstellen, welk eene groote weldaad het voor u allen is, dat gij onder zulke goedgezinde Regenten en onder zulke zachte wetten moogt leven, onder welke u tijd en gelegenheid tot verbetering en ter bevordering uwer gelukzaligheid zijn te beurt gevallen! Ik heb het dikwerf bedacht en reeds bevestigd gevonden, dat gewis eenigen onder u, wanneer zij hunne misdrijven in mijn vaderland hadden begaan, daarvoor met hun leven zouden hebben moeten boeten; en o! hoe schrikwekkend moet die toestand wezen, waarin ik meermalen eenigen mijner landslieden aantrof, die, of zonder eenige, of zonder toereikende voorbereiding, de eeuwigheid intraden, om voor den regterstoel van christus te verschijnen, waar een' iegelijk vergolden zal worden, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed of kwaad! Daarom is het de wensch van mijn hart en mijne bede tot u, mijne dierbare medemenschen, dat gij het verlengen van uw leven, en den tijd, u zoo genadig vergund, tot het betoonen van berouw en bekeering, naar waarde schatten en besteden moogt. Bedenkt toch, welk eene ernstige en gewigtige zaak het zij, van het werk tot de vergelding van hetzelve geroepen te worden! Wenschen wij echter, hier namaals, waar berouw en verandering des harten te ondervinden, zoo moet dit reeds hier aanvangen; hier in den tijd, waarin God ons opzoekt. Dit is echter eene taak, die elk voor zichzelven op zich moet nemen; niemand kan toch voor zijnen vriend of broeder optreden en hem verlossen; neen, een iegelijk moet van zijne eigene ziele rekenschap afleggen. En zal dit noodzakelijk werk een' gewenschten voortgang hebben, zoo behoort hetzelve door onzen | |
[pagina 132]
| |
Heer jezus christus te geschieden, die de Leidsman en Voleinder des Geloofs is. Hij moet de ziel, uit den doodslaap harer overtredingen en zonden, opwekken, dezelve reinigen, verlossen, en voor een eeuwig, zalig leven voorbereiden. O! hoe groot is mijn verlangen, dat uwe gedachten, alle uwe uitzigten, ja uwe geheele ziel, op deze hoogstgewigtige aangelegenheid mogen gevestigd zijn! Zij dan ook uw misdrijf nog zoo groot, uwe natuurlijke geaardheid nog zoo verdorven, uwe opwekkingen tot het kwade nog zoo vermogend, zoo zullen toch alle verzoekingen van den Booze tegen Hem, aan wiens verlossende en overwinnende kracht gij gelooft, niets vermogen. Ja, ofschoon gij dan ook zult moeten erkennen, dat de zonde, over het geheel, in u heerscht, en dat het booze u steeds aanhangt en u in het betrachten van het goede hindert, zoo zult gij, des onaangezien, ondervinden, dat de genade en de kracht van uwen Heer veel vermogender zijn, dan de magt der zonde, indien gij u slechts aan Hem houdt, aan wien gegeven is alle magt in hemel en op aarde. Streeft gij er, op deze wijze, naar, om geheel andere menschen te worden, zoo zult gij niet alleen ondervinden, dat de Heer u door zijne genade kan sterken, om alle verzoekingen ten kwade te overwinnen, maar gij zult ook daartoe komen, dat gij u niet meer over uw treurig lot beklagen zult; ja, gij zult, met geduldige onderwerping, de tuchtigingen verdragen, die de Heer over u beschikt heeft; en alzoo zal zelfs uw lijden dienstbaar zijn aan uwe heiliging, reiniging en regtvaardigmaking. Het is voorts mijn innerlijk verlangen, dat gij het groote voorregt, om u onderling, tot de vereering des almagtigen Gods, te mogen vereenigen, op de regte wijze schatten en erkennen moogt: dit toch is een Christelijk voorregt, dat niet aan alle menschen is verleend geworden. Vereenigt gij u alzoo tot dit gewigtig en | |
[pagina 133]
| |
verheven oogmerk, zoo streeft er naar, dat uwe harten voorbereid mogen zijn, om den heiligen God, die het hart aanziet en onzen inwendigen toestand kent, op eene Hem welgevallige wijze, namelijk met een ootmoedig en gebroken hart en eenen verslagenen geest, te naderen. Wanneer gij zóó voor Hem verschijnt, en u met bidden en smeeken, in den geest, tot Hem wendt, zoo zal uw zamenzijn gezegend wezen en u ten beste gedijen. Dan zal ook het onderrigt, dat gij daarbij ontvangt, u tot opwekking en versterking dienen, om, in den loop der weke, de verzoekingen tot de zonde te wederstaan; en zoo zal ook uwe Godsvereering het middel zijn, om den bitteren kelk, dien menigeen onder u te drinken heeft, te verzoeten. - Dat dit de ervaring van u allen zijn moge, is het opregte gebed mijner ziele! Ik geloof niet, dat iemand uwer reden heeft, zijnen toestand als verloren of hopeloos te beschouwen; en mogt ook een of ander uwer met zulke denkbeelden te strijden hebben, zoo zeg ik u, dat dit het werk is van den snooden vijand uwer zielen, die, gelijk ik dikwerf ondervonden heb, niet ophoudt een gruwzame en bedriegelijke vijand te zijn; aangezien hij ons, eerstelijk, verzoekt en wegsleept tot het kwade - en dan, wanneer wij, met leedwezen, inzien, hoedanig wij, voor Gods heilig oog, gestruikeld en gezondigd hebben, en inderdaad, met eenen verslagenen geest, Hem om vergeving smeeken, als onze beschuldiger optreedt; ons, van wege het kwaad, waartoe hijzelf ons verleidde en geholpen heeft, onmeêdoogend aanklaagt, en zelden nalaat, ons onze zonden zoo groot voor te stellen, dat wij aan derzelver vergeving wanhopen; opdat wij het goede werk zullen opgeven, en ons laten aftrekken, God om hulp en uitredding aan te roepen, waardoor wij dan ook tot geen opregt berouw en bekeering kunnen geraken. - Daarom bid ik u, dat gij tegen zulke valsche voorstellingen van den boozen vijand in uw binnenste moogt waken; opdat niemand uwer daardoor mis- | |
[pagina 134]
| |
leid of bedrogen worde, en gij niet slechts weten, maar ook gelooven moogt, dat bij God overvloedige vergeving is. Dan zult gij gewis ondervinden, hoe Hij, die een God is van nabij en niet van verre, een Helper is ten allen tijde en in alle lijden en droefenis. Het is door eene voortdurende liefde tot u, dat ik bij herhaling, aan deze plaats gekomen ben, om u te ontmoeten, en het is mijn opregte wensch, dat aan ons allen, mogten wij elkander in deze wereld niet wederzien, de genade ten deel valle, elkander eenmaal in den Hemel weder te vinden, waar alle droefheid een einde neemt en alle tranen van onze oogen zullen worden afgewischt; waar wij onzen tijd - de gansche eindelooze eeuwigheid door - zullen besteden in de vereering, aanbidding en verheerlijking van God en zijnen lieven Zoon jezus christus, omdat het Hem behaagd heeft, ons, door zijne heilzame tuchtigingen en bestraffingen, op het enge pad des levens te voeren. Vóór alle dingen, bid ik u nog eens, zijt regt dankbaar daarvoor, dat gij het voorregt geniet, aan de vereering en aanbidding van God te mogen deelnemen; want ik kan u betuigen, dat het verzuim van dezen heiligen pligt reeds menigeen, in mijn vaderland, bij eenen vroegtijdigen, eenen onvoorbereiden dood veroorzaakt heeft. Daarom wensch ik, dat gij, even als ik, deze weldaad met innige erkentenis uit de hand des Heeren moogt aannemen; van Hem toch ontvangen wij alle ligchamelijke en geestelijke weldaden. Wanneer gij dan, in zulk eene zielsgesteldheid, tot het waarnemen uwer Godsdienstoefening te zamen komt, zult gij daarvan een wezenlijk nut hebben, en, voorzeker, het overig deel van den dag niet in onnutte, veel min zondige gesprekken doorbrengen, maar zal het veelmeer uw ernstig streven zijn, elkanders tijdelijk en eeuwig welzijn te bevorderen. |
|