Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over den aard, den oorsprong en den stichter van het St. Simonismus.
| |
[pagina 114]
| |
eene geheel nieuwe Godsdienst uit te vinden, om hetzelve te vervangen, - wat zeg ik? te vervangen, neen! de teugels, welke het (daar) reeds lang had laten vallen, met de oude, ja met meerdere kracht en klem op te vatten, dan deze in den bloeijendsten tijd van het Pausdom, of ooit voorheen, nog immer gevoerd waren. Het is zoo, deze hersenschim is bijna reeds voorbijgegaan. Het St. Simonismus is allerzijds een voorwerp van minachting en bespotting geworden. Er was echter een tijd, dat het groote vertooning en opzien baarde. Meer dan één dagblad, door bekwame pennen geschreven, was aan deszelfs vorspreiding toegewijd. De voornaamste steden van het uitgebreide, en zelfs andere naburige rijken, ontvingen deszelfs Apostelen in hun midden, hoorden derzelver prediking, en zagen somtijds kweekscholen, als gemeenten onder zich gevestigd, in kloosterlijke afzondering, als eene maatschappij in de Maatschappij levende. Wie derhalve, die de zaken oppervlakkig beoordeelt, en het Christendom uit geene min geringe beginselen tot de heerschappij der wereld ziet opgeklommen, ja mahomed van een' kameeldrijver tot den aangebeden Profeet van honderdduizenden geloovigen verheven, moest niet nieuwsgierige blikken op dit wonderverschijnsel vestigen, en nadenkend vragen: wat zal van dit alles worden? Niet gewoon de dingen naar de uitkomst te schatten, acht ik het dan ook nog der moeite wel waardig, opzettelijk bij dit onderwerp stil te staan, en naar den aard, den oorsprong, den stichter dezer nieuwe Staatsen Wereldgodsdienst te vragen. Meent niet, G.T., dat ik u het algemeen bekende breedvoerig zal voorstellen; alsof dagbladen en vlugschriften van onderscheiden aard, misschien ook wel tijdiger voordragten van deze of eene andere plaats, daaromtrent niet genoeg hadden gezegd. Neen, mijn voornemen is, de zaak dieper op te halen, uit de algemeene en Fransche geschiedenis toe te lichten, vervolgens st. simon en zijn werk wat nader te leeren kennen, en met een bescheiden oordeel en aanwending te onzen nutte te sluiten. | |
[pagina 115]
| |
Er bestond, en ontstond ten minste, gewis nooit eene Burgermaatschappij zonder Godsdienst. De laatste en diepste nasporingen der geschiedenis doen ons dezelve vrij algemeen als de moeder en de kweekster van elke zoodanige vereeniging kennen.Ga naar voetnoot(*) Tempels zijn de oudste en prachtigste gebouwen, Priesterregering de eerste, welke wij bij uitgebreide volken aantreffen. En verhief zich hier en daar het zwaard al boven den herdersstaf of de wigchelroede, zoo gunde voorzeker de wereldsche oppermagt gaarne de naaste en niet zelden des te vastere plaats aan de geestelijke heerschappij. Blijkt dit bij de oudste Monarchijen in het Oosten en Zuiden, bij Egyptenaars, Hindous en Japanners, en heeft een keurig Geleerde van ons landGa naar voetnoot(†) hetzelfde ten aanzien der Grieken bewezen, de Joodsche geschiedenis, ons allen uit den Bijbel zoo bekend, staaft dezelfde waarheid. Men heeft wel beweerd, dat de Aartsvaderlijke regering de alleroudste is, en daaruit zelfs het Goddelijk regt van den erfelijken Monarch willen afleiden; alsof de oudste zoon immer de heerschappij van den vader had ontvangen, en die wederom op zijnen eerstgeboren overgebragt: waardoor eene lijn van Vorsten zou ontstaan, die, zonder hier en daar eene noodlottige breuk of eene minzame verdeeling des gebieds, tot adam reiken moest. Maar, hoe zeer wij abraham, izak en jakob, als onafhankelijke hoofden van hunnen stam, zoo gij wilt, het Koningschap, maar ook evenzeer het algemeene Priesterschap zien bekleeden - het schijnt, dat God de overvoering van dit uitverkoren geslacht (ten einde het bijeen te houden) naar Egypte, onder het oppergebied van deszelfs Koningen, noodig achtte. En wij hooren na dien tijd wel van Oudsten en Hoofden of Vorsten der stammen, maar van een algemeen Opperhoofd uit ruben of juda vernemen wij geen woord. De Leviet mozes wordt hun tijdelijke leidsman, als Gods dienaar. En niet zijn zoon, maar zijn knecht jozua, volgt hem als zoodanig op; tot dat, na hunne vestiging in het Beloofde Land, deze post geheel ver- | |
[pagina 116]
| |
dwijnt, en, alleen bij bijzondere ongelegenheid, door de aanstelling van hetgeen onze vertaling Regters noemt, meestal slechts gedeeltelijk en voor een' tijd weêr wordt vervuld.Ga naar voetnoot(*) Voor het overige blijft het, zoo als het van den beginne was geweest: ieder stam, en elk geslacht tot denzelven behoorende, regeert zichzelf door zijne Oudsten of Vorsten, en de algemeene band, die hen te zamen tot één volk verbindt, is.... jehova, zijn Heiligdom, zijne Priesterschap en de wetten, die van daar zijn uitgegaan. Het schijnt echter, dat deze regeringsvorm wel inzonderheid voor de kindschheid van eenen Staat geschikt is; want reeds vinden wij den Priester eli met een aanhoudend Regterschap, als eenen post des vredes, bekleed, hierin, welligt met nog volkomener magt, door den Leviet samuel opgevolgd, van wien het volk eenen Koning vordert en verkrijgt. Zoo wij ons vervolgens tot den lateren tijd en onze westelijke wereld bepalen, wij zien daar veelal hetzelfde plaats grijpen. Immers, het is bekend, dat onze tegenwoordige beschaving, ons nieuwer Europa, eene eigene schepping is, als 't ware uit de bouwstoffen van vroegere tijden en afgelegener volken zamengesteld. Na de instorting van het Romeinsche rijk en de overstrooming der Barbaren vormde zich deze schepping langzamerhand uit den ruwen bajert. En het was wederom eene soort van Godsregering, zoo veel mogelijk naar het voorbeeld der Joodsche ingerigt, die zich voor gansch Europa in het oude Rome vestigde. Gij weet, dat de Paussen zich Stedehouders van God noemden, die Koningen en Keizers wijdden en ontwijdden, en landen en volken wegschonken. Dit echter ging even min als voorheen zonder tegenkanting en deeling met den wereldlijken arm in | |
[pagina 117]
| |
het werk; tot dat de Hervorming een geheel ander aanzien aan de dingen gaf, maar ook de Godsdienst, op vele plaatsen, des te naauwer aan den afzonderlijken Staat verbond, en met de uiterste jaloerschheid over derzelver bewaring en zuiverheid waakte. Het is eerst bij onzen leeftijd, dat de denkbeelden van vrijheid in het godsdienstige, zonder eenig verband met de staatsregering, openlijk zijn uitgeroepen, en dat zich in Noord-Amerika een Gemeenebest heeft gevestigd, waar de Staat zich met deze belangen geheel niet bemoeit. Doch, bij al deze vrijheid en de tallooze en grenzenlooze verscheidenheid van denkwijze in dat bloeijende land, bestaat ligt nergens meerdere godsdienstigheid, dan juist daar. U op deze wijze, als 't ware, de hoofdrol doende leeren kennen, welke het geloof aan de onzigtbare wereld bij het bestuur der zigtbare te allen tijde heeft gespeeld, beoogden wij daarmede u op de beschouwing van st. simon en zijne onderneming nader voor te bereiden. Doch, vóór wij regtstreeks van hem spreken, om hem als een' nieuwen, schoon dan mislukten, stichter der jongste Theocratie te beoordeelen, moeten wij vooraf een' blik op zijnen tijd en op die wereld slaan, voor welke hij zijne stichting noodig achtte. Vestigt dan uwe oogen in het bijzonder op 's mans vaderland, op Frankrijk. Alwie met de rijke en beschaafde letterkunde van hetzelve eenigzins bekend is, weet, hoe zeer dit, in vele opzigten, eene eigene wereld uitmaakt. De Franschman vooral beschouwt het als zoodanig. Als de zetel der beschaving, die wel wetten en vormen aan anderen mededeelt, maar dezelve van hen niet ontvangt, kan hier, zijns achtens, geen gebrek bestaan, dat elders, al ware het dan ongevoelig en slechts in de kiem, ook niet zou aanwezig zijn. En er moge onder dit alles veel zelfmisleiding loopen, Spanje en Italië vroeger, Engeland en Duitschland later, mogen belangrijken invloed op Franschen smaak en Fransche wijsgeerte hebben gehad; zoo veel is toch waarheid, dat het karakteristieke daaronder niet verloren ging; dat | |
[pagina 118]
| |
de Franschen het dadelijk hunne eigene kleur mededeelden, en dat althans geen Parijzenaar ooit met het vreemde, als zoodanig, pronken zal; gelijk de gansche overige wereld de dwaasheid heeft, zich op Parijsche mode en smaak te verheffen. Slaan wij eenige bladzijden der geschiedenis van Frankrijk op. Bekend is het, dat de Hervorming, door luther en anderen, aldaar grooten opgang maakte. Het is waar, geen land stiet de nieuwe leer geheel terug. In Spanje schoot zij wortel; in Italië werd zij met moeite onderdrukt, en de zuidelijke Nederlanden spatteden ten deele in ijver voor dezelve uit. Maar in Frankrijk gaf zij aanleiding tot worstelingen, die den geheelen Staat schokten, en het moest een groot deel zijner nijverste en beste burgers uitwerpen of vernielen, om den naam van Romes oudsten zoon, door hare Koningen gevoerd, onbezoedeld te houden. En, was het kwaad daarmede verholpen? Zonk het nu, als Spanje en België, in doffe domheid weg, en hechtte zich aan onveranderlijke vormen; of zocht het, als Italië, haren eenigen troost en vergoeding in schoone kunst, bij onbeperkt natuurgenot? Neen, de Fransche geest bleef levendig, en teelde ook op den akker des Christendoms menig nieuw en vreemd gewas. In Frankrijk ontstond het Jansenismus, in kerkorde, leerbegrip en strenge tucht met Rome verschillende. Daar vormde zich de Gallikaansche kerk, met hare eischen en beperkingen van 's Pausen onfeilbaar gezag. Derwaarts waaide in lateren tijd de wijsgeerte van locke uit het Protestantsche Engeland over, en ontving er eigen vorm en geest. Nu stond voltaire op, met het gif der Britsche Deïsten gevoed, die aan hetzelve door zijn vernuft, door zijnen roem als dichter en schrijver, voor den geest der Franschen volkomen gepast, nieuwen glans en aanlokkelijkheid bijzette. Aan hem sloot zich eene geheele school van wijsgeeren, naar het voorname, door hen gezamenlijk bijeengebragte werk, Encyclopedisten genoemd, die deels door hunne ongemeene bekwaamheden, deels door het gezag hunner diepe | |
[pagina 119]
| |
wetenschap, de vreemdste en gevaarlijkste denkbeelden omtrent Godsdienst en zedekunde in aanzien bragten. Nu brak de staatsomwenteling los, voor geen klein deel door deze wijsgeerte voortgebragt, gevoedsterd en bestuurd. De Godsdienst van den Staat werd te eenemaal vernietigd. De volslagenste verwildering van denkwijze en zeden vermeesterde inzonderheid het opkomende geslacht. Ja, toen, na verloop van weinige jaren, napoleon althans eenig gezag aan de openbare Eerdienst wilde wedergeven, en, vervolgens, het herstelde Koningsgezag alles in het oude spoor moest terugbrengen, bleek het klaar: Frankrijk, zijne hoofdstad, zijne voorname bevolking, heeft geen Godsdienst; het is aardsch, uit de aarde, zonder anderen teugel, dan het geweld, in de hand des magtigen. Thans schijnt u zeker de weg gebaand, om den nieuwen orfeus te doen optreden. Frankrijk is den ouden band ontsprongen, en Frankrijk is het hoofd der wereld; het neemt geene zeden of wetten van andere volken over, die, trouwens, óf reeds in haren stroom gevoerd, wel spoedig in hetzelfde verderf moeten storten, óf, sedert eeuwen onveranderd, geen voorbeeld voor het geestigste volk der aarde kunnen wezen. Maar, om ons den aard zoo wel, als den oorsprong van het St. Simonismus beter te kunnen verklaren, hebben wij nog eenig terugzigt op den loop der zaken in het groote Rijk noodig. De omwenteling was in Frankrijk geen voorbijgaand onweêr, dat slechts eenige verwoestingen en tevens misschien eenige zuivering en vruchtbaarheid achterliet. Om haar niet met den Vesuvius te vergelijken, die een Pompeji of Herculanum onder zijne gloeijende lava begraaft, om er nieuwe, geheel veranderde steden en volken op te doen verrijzen; het was althans eene geheele omkeering, die zij te weeg bragt. Al de rijkdom van dat, in zichzelve zoo rijke als schoone land, was tot daartoe in handen van weinige bevoorregten uit den adel of de hooge en kloostergeestelijkheid, wier uitgebreide goederen door den armoedigen en verdrukten landman, zon- | |
[pagina 120]
| |
der vlijt of overleg en noodwendige hulpmiddelen, werden bebouwd; terwijl de voorname, nog altijd belangrijke inkomsten, door de eigenaars veelal in het weelderig Parijs, of eenige andere groote stad, inzonderheid aan voorwerpen van pracht en genot werden besteed. Gelijk nu hierdoor eene zekere onveranderlijkheid van fortuin ontstond, zoo heerschte ook weinige algemeene begeerte naar lotsverbetering; en de Franschman, die zich ligt aan alles gewent, genoot, rijk of arm, het leven op zijne wijze. Nu, daarentegen, voor ver het grootste gedeelte aan de natie vervallen verklaard, en bij stukken in het openbaar verkocht, geraakten deze goederen, menigmaal voor spotprijzen, in de hand van burgers en boeren. En niet alleen onder dezen ontstond, bij het gevoel van eigendom en vrij genot, op kind en kindskind vererfd, eene meerdere nijverheid; maar ook dezulken, welke zich in dezen handel dieper hadden gestoken, vonden daar eene nieuwe bron van rijkdom. Ja, de zucht, om het meestmogelijk voordeel van zijn' grond en voortbrengselen te trekken, deed vooral de natuurkundige wetenschappen, tot hiertoe aan genees- of krijgskunst meestal toegewijd, aan allerlei takken van nijverheid dienstbaar worden. Industrie werd het voorwerp van openbaren roem; en, daar deze zoo wel schatten aanbragt, als zij schatten, om er in te slagen, vorderde, werd rijkdom boven alle andere voorregten van geboorte of rang tot het doel van aller heete verlangens gesteld. Welverre, derhalve, dat de ongelijkheid door de voorgevallene verandering zou zijn weggenomen, en de klagten der armen gestild, was niet slechts de begeerte te meer geprikkeld, maar ook het lot des onvoorspoedigen, wien elke weg tot verheffing openstond, doch die het vermogen miste om hem te bewandelen, aan dat van tantalus gelijk geworden. De Fortuin hernam daarenboven hare oude grillen; de verdienste kwijnde niet zelden naast de pralende ijdelheid, en deze verkwistte of begroef den rijkdom, die in de handen van gene onberekenbaar nut zou kunnen stichten. Trouwens, | |
[pagina 121]
| |
waar ziet men in de maatschappij deze ongelijkheden, deze verkeerdheden en de duizend jammeren niet, die bij eene betere verdeeling en schikking schijnen weggenomen te kunnen worden? Wie stort niet somtijds tranen over zulk eene wereld, en staart - niet met de oudheid op het verloren paradijs of de aanstaande gouden eeuw, maar op die betere toekomst, waar de buik en de spijze zullen zijn te niete gedaan? Doch wij zagen het, T., deze troost was in Frankrijk naauwelijks meer aanwezig. En de menschenvriend, die op verbetering oogde, sloeg op het tijdelijke en het uitwendige zijnen blik. Waar hij echter de geschiedenis als voorbeeld raadpleegde, daar wees zij hem de Godsdienst als den stevigsten band der maatschappij, als het voorname middel aan, om elk met zijn lot en lotsbedeeling tevreden te maken. Op den tegenwoordigen voet (wie wraakt dit oordeel?) kon het niet blijven: alles woelde; alles streefde naar verhooging en verrijking. Frankrijk, half Europa was eenen ziedenden pot gelijk, dreigende het betere gedeelte met zijne hette en zijne laagste en slechtste bestanddeelen te overstorten. En wat anders kon dezen stroom stuiten, dan eene geheele hervorming, eene geheele terugvoering tot dien ouden staat, door het hoogste gezag geheiligd en met het beste beleid bestuurd, welke de verbeelding onzen st. simon schijnt voor de oogen te hebben getooverd? Doch leeren wij hemzelven, als de vrucht der geschetste tijdsomstandigheden, ook nog wat nader kennen. Geboren den 17 April 1760, behoorde hij tot eene der beroemdste familiën van Frankrijk, en vond in zijne vooronderstelde afstamming van karel den grooten de eerste krachtige aansporing tot hooger streven. Men zegt, dat hij, als jongeling, zich elken morgen met den toeroep liet wekken: ‘Sta op, heer Graaf! gij hebt groote dingen te verrigten.’ Op zijn zeventiende jaar trad hij in krijgsdienst, nam spoedig daarop deel aan den Noord-Amerikaanschen bevrijdingsoorlog, werd Adjudant van lafayette, en maakte, onder | |
[pagina 122]
| |
bouillé en washington, twee veldtogten mede. Volgens latere betuigingen, nam hij reeds toenmaals voor, het voortschrijden van den menschelijken geest tot een onderwerp zijner nasporing te maken, om daarna der toenemende beschaving eene krachtige hulp te bieden. Gelijk de omwenteling en toestand der Amerikaansche gewesten de Fransche geestdrift, door hunne wijsgeeren voorbereid, algemeen ontvlamde, zoo zag ook hij hierin den aanvang van een geheel nieuw staatkundig tijdperk. Hij doorreisde vervolgens onderscheidene landen, zocht zich met derzelver vorderingen en behoeften bekend te maken, poogde een kort begrip van alle menschelijke kundigheden te verkrijgen, en nam, als 't ware, eene eerste proef van praktikale toepassing, in het stichten, te zamen met zekeren Pruissischen Edelman, eener industriéle inrigting, aan welke eene wetenschappelijke volmakingsschool was verbonden. Intusschen barstte de Fransche revolutie uit, aan welker bloot verstorend geweld hij geen deel nam, maar over wier oorzaak, en het middel om de kwaal te stuiten en ten beste te rigten, hij ernstig nadacht. Hij meende de eerste (de oorzaak) in het verval der katholijke leer sedert luther's tijd te vinden, en het laatste (het middel) niet in de herstelling van dat verjaarde, maar in deszelfs vervanging door een nieuw algemeen stelsel van leer en tucht. Dit bleek nader in zijn antwoord op napoleon's vraag, door het Instituut voorgesteld, naar de vorderingen der wetenschap sedert 1798, derzelver dadelijken toestand, en de middelen om haren voortgang te begunstigen; want hierin, zoo wel als in zijne brieven aan zeker Genootschap, verweet hij den geleerden van onzen tijd het gemis eener algemeene Philosophie, die de verschillende wetenschappen tot één verbond, en riep hen op, om door zulk eene alles vereenigende theorie (in plaats van den ouden katholijken eendragtsband) de Europesche maatschappij te reorganiseren. De latere herstelling van het Koningschap deed hem | |
[pagina 123]
| |
zijne denkbeelden niet opgeven. De ontwikkeling der nijverheid in het nieuwe Frankrijk moest, volgens hem, maatschappij en regeringsvorm noodwendig eene andere houding en karakter schenken, en hij poogde inzonderheid aan de lieden dezer werkzame klasse hun gewigt en de rol, die zij te spelen hadden, te doen kennen. Maar zijne eigene rol, als werkelijk deelnemer, liep meer en meer ten einde. Zijn vermogen was gesmolten; hij moest de kosten der uitgave van zijne werken meerendeels door vernederende inzamelingen bijeenbrengen, werd, in weerwil van al zijne inspanning en pogingen, door weinigen gevolgd, of spoedig weêr verlaten, en eindelijk aan zijn lot prijs gegeven. Gelooven wij echter zijne latere aanhangers, dan heeft dit lijden, hetgeen hem tot wanhoop bragt en ter naauwernood van zelfmoord weêrhield, zijne gedachten eerst regt gezuiverd, en tot dat hooger standpunt gevoerd, van hetwelk zij de zaken beschouwen. Hij stierf den 19 Mei 1825, en zijne laatste woorden tot de weinige leerlingen, die hem omringden, waren deze: ‘De peer is rijp; gij zult ze plukken.’ Hoe zij dit hebben pogen te doen, is, in het algemeen, bekend. Door opzettelijk daartoe ingerigte tijdschriften, zijn de nieuwe denkbeelden, wenschen en voorstellen inzonderheid bekend gemaakt. Vervolgens is als eene kern der nieuwe maatschappij daargesteld, die men hoopte, door overreding en voorbeeld, meer en meer ingang te zullen doen vinden. Men beproefde daarbij nu ook de levendiger kracht eener openbare prediking; waartoe zendelingen en volkplantingen (als voorheen kloosters en Bisschopsstoelen) in onderscheidene streken werden gevestigd. Doch, het wordt eindelijk tijd, dat wij u de nieuwe leer zelve doen kennen. Ziet hier, hoe wij die door den aanhang vinden opgegeven: ‘Mozes heeft de menschen de algemeene broederschap beloofd; jezus heeft ze voorbereid; st. simon verwezenlijkt dezelve. De algemeene kerk komt met hem tot stand. Het rijk van cesar houdt op; eene vreedzame maat- | |
[pagina 124]
| |
schappij treedt in de plaats der krijgshaftige. De kerk beheerscht het wereldlijke en het geestelijke, bekleedt de uitwendige en de inwendige regtbank. Wetenschap en nijverheid zijn heilig; want zij dienen, om het lot der armen te verbeteren, en hen Gode nader te brengen. De maatschappij bestaat uit Priesters, Geleerden en Lieden van Bedrijf; de regering uit de hoofden dezer drie klassen. Alle goed is kerkegoed; elke vermelde bezigheid een godsdienstpligt, een deel en trap der algemeene Godsregering. De hoofdwet is: eenen ieder wedervare naar zijne geschiktheid en bekwaamheid, uit zijne werken beoordeeld. - Ziet daar het rijk Gods; ziet daar de vervulling aller profetie!’ Deze woorden hebben maar weinig verklaring noodig. De goederen zijn algemeen; over dezelve, als middelen tot onderhoud, genot en wederkeerig nut, wordt door de bevoegde authoriteit, ten beste van den persoon, beschikt; ook de kinderen zijn als een eigendom van den Staat, die dezelve eerst in eene school van algemeen onderwijs zendt, om ze daarna, overeenkomstig hunnen aanleg en bekwaamheid, tot eenig beroep, het zij van geleerdheid of kunst, het zij van nederigen handenarbeid, op te leiden. Het opperste bestuur is in handen van eenen Paus; die echter, welverre van, als de Katholijke, ongehuwd te zijn, even als elke St. Simonist, van welken rang ook, zijne volkomenheid eerst in de vereeniging met eene wederhelft vindt, welke ook haar deel aan het bewind schijnt te moeten hebben. Doch mij dunkt, gij vraagt, welke dan eigenlijk de Godsdienst van dezen priesterlijken Staat zij. Het is waar, wij hebben gehoord: wetenschap en nijverheid zijn heilig; ieder bedrijf is een godsdienstig werk. Maar, indien alzoo, gelijk het schijnt, de vervulling van burgerpligt de hoofdsom der leer uitmaakt, waartoe dan - ik zeg niet onderwijzers en vermaners, maar Priesters met hooge magt en aanzien bekleed? - Ziet niet al te vreemd op, M.V.; die Priesters zijn niet anders dan kunstenaars, beoefenaars van alles, wat op het ge- | |
[pagina 125]
| |
bied van het schoone behoort; aan welke de ontwikkeling van dit hoogere in den mensch even zoo is toevertrouwd, als de beoefening der nuttige kunsten en daarmede verbondene wetenschappen aan de Geleerden. Blijkbaar heeft bij dit, gelijk bij de meeste andere denkbeelden, het middeleeuwsche Katholicismus st. simon voor den geest gezweefd; waarbij bouw- en schilder-, zangen toonkunst, met alwat hiertoe betrekking heeft, vooral aan de Godsdienst werd gewijd, die alzoo het middelpunt van het schoone en verhevene was, en hierdoor inzonderheid op het menschdom werkte. Ja, ziet daar den aard van hetgeen de St. Simonisten hunne Godsdienst noemen, met éénen trek aangeduid! Dezelve is vertooning, eene uitwendige gedaante, die den onnadenkenden ontzag inboezemt. Want eigenlijk geloof bezat onze Hervormer even zoo min, als zijne verwilderde landgenooten; en hij schijnt het zelfs niet mogelijk of welligt wenschelijk te hebben geacht, eenige poging tot herstel van dezen verloren schat der menschheid aan te wenden. Het komt mij daarom voor, dat hij de geschiedenis, op welke hij zich, tot betoog der noodzakelijkheid van de Godsdienst, zoo gaarne beroept, weinig heeft verstaan. Deze toch is geen tooverwoord, noch uitvindsel van menschen, om in derzelver naam een ingebeeld gezag te oefenen. Zij komt uit het binnenste des harten; en het geweten (dat zij beurtelings verschrikt en vertroost) is hare eenige vastheid. Het is waar, de St. Simonisten, die den mond zoo vol van Priesters hebben, spreken ook van God. En zoo zij het Christendom beschuldigen, des menschen bestemming en zaligheid te uitsluitend in een ander leven te zoeken, zij geven voor, den middelweg tusschen dit en het Jodendom te willen inslaan, en daardoor bewijs van die waarheid en volmaaktheid te geven, welke bij alle menschelijke wetenschap en bemoeijing, na de slingering tusschen twee uitersten, pleegt geboren te worden. Doch hetgeen ik van het Opperwezen bij hen lees, doet mij daarin den levenden, waarachtigen God bezwaar- | |
[pagina 126]
| |
lijk vinden; en het hoogere leven, dat zij als hun doel aanprijzen, schijnt mij een staat van beschaving en volmaking, die, zoo hij al dengenen, die daarnaar streeft, niet te beurt valt, toch eenmaal de vrucht van aller streven, het eigendom der hoog opgevoerde menschheid in volgende eeuwen zal zijn. Ziet daar, G., de luchtgestalte, die eene poos lang de aandacht van Parijs en ook van andere landen bezig hield. Men behoeft niet te ontkennen, dat de wensch van den stichter opregt en loffelijk was. De ongebondenheid tot orde terug te brengen, de bestaande onheilen der maatschappij te verhelpen, meer algemeen menschengeluk te verspreiden, daartoe gebruik van den gevorderden toestand en den bewezen aanleg tot meer- en meerdere ontwikkeling in wetenschappen en kunsten te maken - ziet daar gewis loffelijke doeleinden. Het middel, dat hij daartoe koos, de naauwere vereeniging der menschen, is zelfs meermalen voorgesteld en beproefd. Onder Joden en Heidenen, onder Roomsche en Onroomsche Christenen vindt men zulke vernaauwde maatschappijen en huiselijke zamenwoningen. En zelfs een Staat als het oude Sparta, waar de burgers aan ééne en dezelfde tafel aten, om niet te zeggen als de Joodsche Staat, waar aan ieder zijne woning en zijn deel des lands werden toegewezen, die hij nooit geheel vervreemden kon, ja de strenge verdeeling en ondergeschiktheid der verschillende geslachten in Egypte en het oude Indië, geven daarvan eenig blijk. Maar, was het inderdaad mogelijk, dat zulk een ontwerp, als deze beste wereld van st. simon, tot stand kwam? Zou zich de rijke laten overhalen, om zijne schatten in de algemeene beurs te storten; ten einde daarna welligt tot de klasse der handwerkers verwezen te worden, of zijne kinderen daaraan te zien verbinden? En, zoo wij deze goedhartigheid al eens zoo algemeen vooronderstellen, was het beginsel: ‘elk naar zijne verdienste; geen onderscheid van rang en | |
[pagina 127]
| |
magt of genot, dan naar elks bekwaamheid en vlijt.’ daarmede voor altijd in werking gebragt? Zou niet, wie eenmaal in bezit was, daarin pogen te blijven, of zijne kinderen hem te doen opvolgen, zijne vrienden en bloedverwanten te beschermen? En eindelijk, vooronderstellen wij, dat deze Utopia stand hield: zou het menschdom, zou Europa of Frankrijk zich daarbij gelukkig hebben gevoeld? Vaders en moeders, zou het uw hart verligt en gezaligd hebben, dat gij niet voor uwe kinderen behoefdet te zorgen, te verzamelen, te planten en te bouwen; dat de maatschappij deze moeite voor u over-, uwe lievelingen al vroeg van u nam, om hen op te voeden, hun lot, naar hunnen aanleg en bekwaamheid, ligt ver beneden dat te bepalen, hetwelk u te beurte viel, ja bijzonder dat der minbegaafden, zwakken, waaraan uw hart met dubbele teederheid hing, het allerlaagst te doen zinken? En gij, door ziekte en rouw ter neêrgedrukten! waar vondt gij troost, zonder eigen huisgezin, zonder omringende bloedverwanten, zonder God en eeuwigheid, behalve de orde en het voortdurend bestaan der maatschappij, met deze grootsche namen valschelijk bestempeld? O! waar voert de dwaasheid van goedhartige en geestdrijvende plannenmakers niet heen! Wat heeft de ongelukkige drift, om alles te willen verbeteren en de aarde als met een' tooverslag in eenen hemel te herscheppen, in onze dagen niet al kwaads gedaan! Alsof minerva nu pas uit jupiter's hoofd geboren was, en, als eene volwassene maagd, met volle kracht de fakkel der wijsheid zwaaide. Hoe veel beter vatte de eenvoudige leeraar des eenvoudigsten aanhangs onder de Christenen het, nu vóór vijftig jaren, aan, om het lot der menschen, door hunne eigene langzame verlichting en verbetering, tot gewenschter' toestand op te voeren! Ja, er is eene zekere overeenkomst tusschen nieuwenhuizen en st. simon. Beiden wenschten inzonderheid de lagere standen te verheffen. Beiden | |
[pagina 128]
| |
stichtten eene maatschappij, die zich als met dochtermaatschappijen omringde, en verspreidden mondeling, maar vooral schriftelijk, wat zij als vonken van licht en gloed beschouwden, om wijd en zijd eene weldadige omkeering te bewerken. Maar, welk een verschil bij deze overeenkomst! De Nederlander eerbiedigt Staat en huisgezin, geloof en kerkgebruik. De Franschman wil die allen in zijne schepping oplossen, om ze, ten deele in naam, ten deele geheel niet, te doen wederkeeren. Ja, hij wil wijzer zijn dan de Natuur, die banden des bloeds daarstelde. En de ervaring der eeuwen is hem te weinig, om het maatschappelijk geluk op het huiselijk geluk te vestigen. Verheugen wij ons, G.T., dat gene en niet deze onze landgenoot was! Zij teekenen ons inderdaad beide natiën, beider algemeen karakter treffend af. Wel dan, blijven wij Nederlanders, blijven wij Christenen - niet in middeleeuwsche praal, maar in daad en waarheid! Dan is het nut van 't algemeen ons wel altijd doel en loon; maar onze eigene zaken te behartigen, en in onzen eigen' kring den zoetsten wellust te smaken, de naaste weg tot dat doel en loon. Dan wenschen en werken wij wel om vrede en rust, welvaart en geluk op deze aarde; maar zij is ons eenige en hoogste oogwit niet. En bidden wij, ‘uw Koningrijk kome,’ dan zweven ons wel de zachte en schoone beelden der Profetie voor oogen: eene wereld vol van Gods kennis, het zwaard in sikkel verkeerd, de wolf en het lam in ééne weide gevoerd, en het kind spelende met den basilisk. Maar niet minder staat ons het vaderhuis voor oogen, waar ons na den dood plaatse is bereid. En, hoe het van buiten ook woele en storme, de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, vervult het geloovige hart. Ja, van het begin der wereld af, was Godsdienst de steun en de band der maatschappij; zij zij dit steeds, natuurgenooten! maar niet als eene zware en prangende keten, die geene vrije beweging toelaat - neen, als de keus van ons hart, als | |
[pagina 129]
| |
eene lichtende zuil, die ons in het duister geleidt, tot in het regte vaderland. Doch ik vergeet misschien, dat ik niet op den kansel sta. Vergeeft het mij, Geëerden! met zoo veel, dat vergiffenis mag noodig hebben. Het is de eerste, het zal ook wel de laatste keer zijn, dat ik van hier het woord voere. Omtrent zulk een zeldzamen gast mag men niet ongemakkelijk zijn. |
|