Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Naar het Allemannisch van Hebel.Ga naar voetnoot(1)I.
| |
[pagina 103]
| |
Op 't bleekveld was ze heel den dag,
En bleekte 't linnen, dat er lag;
De baas zingt wel een vrolijk lied,
Maar dankt haar voor heur moeite niet,
En toch nog droogt ze, op tak en touw,
Het waschgoed van de bleekersvrouw.
Ze is hier en waarlijk overal,
Zoo ver de zeis, in dreef en dal,
Door halmen sneed en scheutje en steel;
Zij maakte 't alles droog en geel.
Het is toch wonderbaar en mooi:
Des morgens gras en 's avonds hooi.
Zie, daarom sluit ze, mat en moê,
Wel zonder liedje de oogen toe.
Geen wonder, dat ze taalt naar bed,
En ze op dien berg zich nederzet.
Zie, hoe ze voor het laatste lacht;
Daar zegt ze ons allen goeden nacht!
Nu gaat ze; kijk, daar is ze heen!
Haar ziet de torenhaan alleen;
Die heeft nog niet genoeg, en slaat
Het vrouwtje gâ in 't nachtgewaad.
Foei, rekel, bloos bij dat gezigt!....
Geen nood, het rood gordijn schuift digt.
Dat goede wijf! Zij heeft in huis -
Het spijt me - als elk van ons heur kruis.
Wis leeft ze met heur' man niet goed;
Komt ze in de deur, hij neemt zijn' hoed.
'k Wed, dat hij nu wel komen zal......
Zie, bij die dennen staat hij al!
Hij draalt zoo lang; waar blijft hij wel?
't Is als mistrouwde hij het spel.
Mijnheer de Maan, kom, wees niet bang;Ga naar voetnoot(3)
Uw vrouwtje slaapt gewis reeds lang.
Nu staat hij op, en kijkt in 't dal;
De kikvorsch groet hem overal.
| |
[pagina 104]
| |
Mij dunkt, wij moeten van het veld.
Hij, wien 't geweten knaagt noch knelt,
Gaan de oogen zonder lied wel digt:
Zwaar werken maakt het slapen ligt.
Ons hooi staat klaar, en 't wijfje wacht;
Dus, vrienden, allen goeden nacht!
| |
II.
| |
[pagina 105]
| |
Doch als men eind'lijk ook ontwaakt,
En 't zoet der nachtrust heeft gesmaakt,
Zoo staat hij daar in zonnegloor,
Kijkt hier en daar de vensters door,
Met blikken, vriendelijk en goed,
En bonte bloemen op den hoed.
Hij meent het goed, maak daarop staat;
't Verheugt hem, als men lang en laat
Nog ligt, en meent het is nog nacht,
Schoon ons de Zon beschaamt en lacht;
Daarom kwam hij zoo zachtkens aan,
En ziet gij hem zoo vriend'lijk staan.
Hoe glimt en glinstert weide en hof
In morgendauw van zilverstof!
Hoe lieflijk waait de lentelucht,
Met bloem- en bloesemgeur bevrucht!
Zie, 't bijtje is bezig: 't weet gewis
Niet, dat het heden zondag is.
Hoe heerlijk schoon, hoe sierlijk staat
De kerseboom in meigewaad,
De bonte tulp in uchtendblos,
't Viooltje in half verscholen dos,
De zonnebloem in blinkend goud:
't Is of men 't Paradijs aanschouwt!
En 't is daarbij zoo plegtig stil,
Of niets den Zondag hind'ren wil.
Geen kar, die thans de stilte stoort;
Geen voermans zweepslag, dien men hoort:
Het: goeden morgen! heerlijk weêr!
Verneemt men enkel, en niets meer.
Het vogeltje zingt luid en blij:
‘Wees, lieve Zon, wees welkom gij!
Gij schittert wel aan hooger spheer,
Maar schijnt ook in ons nestje neêr.’
Zie, 't distelvinkje is al gereed,
Als in zijn zondagspak gekleed!
| |
[pagina 106]
| |
Is 't al zóó laat? De kerkklok luidt;
De Leeraar treedt zijn woning uit.
Pluk me een der bloemen, die daar staan,
Maar laat vooral het stof er aan;
Dan, kindlief, kleed u kort en goed,
Maar toch met bloemen op den hoed.Ga naar voetnoot(5)
| |
III.
| |
[pagina 107]
| |
En wat u van den ochtend vroeg
Tot 's avonds laat bekommerd heeft,
Het kwelt u en bezwaart u niet
In 't stille graf.
Gij ligt daar wél, en hebt het goed;
En wat gij ook hadt door te staan,
Doet thans, Goddank! in 't koele zand
U niet meer zeer.
Indien ik daarom naast u lag,
Dan hadden wij het beide wél;
Thans zit ik hier, en heb geen' troost
In 't grievend leed.
Doch mooglijk ras, zoo God het wil,
Komt de avond van mijn' zaturdag,
En dan - dan geeft de koster mij
Een bed als u.
Als ik dan lig en niet meer zucht,
En 't ‘goeden nacht!’ gezongen is,Ga naar voetnoot(6)
Dan schudt men mij het dekbed op,
En bidt daarbij.
Dan rust ook ik zoo zacht als gij,
Dan hoor ook ik de kerkklok niet;
Wij slapen tot het uchtendrood
Van zondag vroeg.
En als de zondag eind'lijk daagt,
En Eng'len zingen 't morgenlied,
Dan staan wij met elkander op,
Verkwikt en wél.
Een schoone kerk staat, nieuws gebouwd,
Te blinken in den morgenglans.
Wij staan en zingen aan 't altaar:
‘Hallelu-jah!’
j. brester, az.
|
|