Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe diplomaten melkboeren.‘De wereld is in rep en roer;
Des morgens schelt de mellekboer’ -
Dit deuntje uit mijnen kinderdag
Stond voor mijn' geest, en wekte een' lach,
Toen fluks daarna de melkverkooper
Gevolgd werd van den krantenlooper.
Ziet men de krant slechts even in,
Het referein krijgt dieper zin:
De wereld is in rep en roer;
Waardoor? wel, door den mellekboer!
‘De wereld’ zijn hier alle staten;
‘De mellekboeren,’ diplomaten.
Zij toch, zij schellen onbesuisd,
En schrikken elk, die vredig huist,
Ontijdig op uit zijne rust,
Die alle leed en zorgen sust;
En wat zij ons voor melk verkoopen....
Men kent ze, die met zuivel loopen!
't Schort inderdaad niet aan de melk,
Maar aan de melkers: dit weet elk,
Die van den milden landbouw leeft,
En eerlijk ieder 't zijne geeft.
Mogt elk zijne eigen beestjes hoeden,
De melk zou steeds den melker voeden.
Maar vreemde melkers zijn, helaas!
In vele vruchtb're landen baas,
En vatten bij de horens aan
De koeijen, die daar weiden gaan,
En melken, in vergulde koppen,
De spenen tot de laatste droppen!
| |
[pagina 100]
| |
Dat vocht, behoorlijk aangelengd
En afgeroomd, verspild, geplengd,
Verzuurd soms door het lange staan,
Dat bieden zij de volken aan,
(o Wrange vrucht van 't slinksch bemoeijen!)
Als zuivel van - hunne eigen koeijen.
o! Vraag het waar en wien gij wilt,
Al geeft de koe ook nog zoo mild,
't Is zeker, dat het nooit gedijt,
Zoo gij er zelf geen baas van zijt,
Maar and'ren 't beestje voor u melken,
En de opgezette speen doen welken.
Uit Frankrijk sproot het heilloos kwaad.
Hij, die alom uit melken gaat,
De wijdberuchte Talleyrand,
Verrigt het op den Franschen trant;
Hij streelt de koe, die hij komt nad'ren,
Om listig 't zuivel in te gad'ren.
Vereend met Palmerston en Grey,
Het oog gevest op vreemde weî,
Trok 't vruchtbaar België hen aan,
De koeijen, die daar grazen gaan,
En 't zuivel, dat, door 's Landheers hoede,
Zoo mildlijk vloot en welvaart voedde.
Men nam den Landheer weide en vee;
De ondankb're boeren deden meê;
De onnooz'le koeijen zagen 't aan;
Wat kon het stomme vee bestaan?
Wie zou het van 't geweld verlossen?
Vergeefs gesteund op Belgische ossen!
Een nieuwe Landheer, die naauw weet,
Hoe cow of ox in 't Belgisch heet,
Geen vee- of akkerbouw verstaat,
Maar enkel hoe men beefstuk braadt,
Werd nu, als pachter, uitverkoren,
En land en zuivel gaan verloren.
| |
[pagina 101]
| |
Thans melkt een Talleyrand de koe;
Een Grey reikt hem den emmer toe;
Een Palmerston langt hem het touw,
Zoo 't beest een' poot soms roeren wou;
En, 't vocht vergaard in vreemde vaten,
Wordt naauw den boer de hui gelaten.
Zoo ging het alwie, snood of laf,
Aan vreemde melkers toegang gaf!
Zij merg'len, als men hen niet stuit,
Meest de arme koe te deerlijk uit,
En, met haar teelt ter slagt gedreven,
Doen beide vaak ontijdig sneven.
'k Las onlangs, dat de koepokstof,
Regtmatig voorwerp van elks lof,
Hem, die een koe, tot eigen baat,
(Ligt was het wel een diplomaat!)
Gemolken had, de kinderpokken
Naar eigen huid was komen lokken.Ga naar voetnoot(*)
o, Mogt het allen dus vergaan,
Die naar eens anders zuivel staan!
Kreeg Talleyrand en Palmerston
En Grey, en wie er meer verzon
Te melken onze of vreemde koeijen,
De pokken, voor zijn slinksch bemoeijen!
Driewerf gelukkig Nederland,
Waar men de vreemde melkers bant!
Veel liever de emmers omgeschopt,
Dan zulk een' hoon te laf verkropt,
Dan de eigen melk van vrije beemden
Ontvangen, afgeroomd door vreemden!
Zij vlammen reeds op 't koeijenland;
Maar nad're vrij een snoode hand!
De koe heeft horens, wij een vuist,
Die juk en melker bel vergruist;
De ferme Landheer waakt voor allen,
Die eigen zuivel mint en stallen.
j.w. ijntema.
Julij, 1834.
|
|