Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Philippe Rameau, Toonkunstenaar uit de vorige eeuw.(Geput uit bronnen, in de Koninklijke Bibliotheek te Parijs voorhanden.)
In de eerste maanden van den jare 1733 woonde, te Parijs, in een hoog, zwart huis, in de straat du Chantre, op de tweede verdieping, een paar echtgenooten, die der geheele buurt tot een voorbeeld van orde en huiselijkheid verstrekten. De man was lang, mager en van een phlegmatiek uiterlijk, omstreeks de vijftig jaren oud, en sprak nooit met de andere huisgenooten. Ofschoon toonkunstenaar van beroep zijnde,Ga naar voetnoot(*) leefde hij zoo geregeld, dat zelfs de kwaadaardigste tongen niets tegen hem hadden in te brengen. Hij ging alle dagen op dezelfde minuut uit, om les te geven, en kwam telkens ook weder op denzelfden tijd terug. Dan begaf hij zich in zijn vertrek, en nu werd de stilte in het huis alleen afgebroken door de toonen van zijn klavier of van zijne viool; want hij studeerde vlijtig. Zelfs de meest kerksche geburen vonden niets aan hem te bedillen; want zijn beroep, als Organist bij de kerk van St. Croix, bragt hem en zijne kleine, vrome huisvrouw steeds bij alle godsdienstige zamenkomsten. De goede, vriendelijke, stille vrouw van naauwelijks dertig jaren was even bevallig van gelaat, als rein van zeden. Gedurig met huiselijk werk zich bezig houdende, ging zij slechts nu en dan uit, wanneer zij eenigen voorraad moest inkoopen voor de huishouding. Zij mengde zich nooit in het gesnap van praatzieke buurvrouwen, maakte zonder noodzakelijkheid geene kennis met iemand, maar beantwoordde evenwel met vriendelijkheid elke vraag; een bevallige glimlach vergezelde altijd hare woorden, en hare spraak klonk zoo liefelijk, dat hare korte gezegden den genen, tot wien ze gerigt werden, aangenamer waren, dan wanneer zij de fraaiste uitdrukkingen had gebezigd. In weerwil van het eenigermate terugstootende voor- | |
[pagina 82]
| |
komen des mans en van de vooroordeelen, welke men destijds overal tegen zijnen stand had, waren evenwel de beide echtgenooten in de gansche wijk der stad zeer geacht; en de kruidenier, die zijnen winkel nevens den donkeren ingang had, bleef nooit in gebreke, zijn ruig mutsje af te nemen, wanneer de lange, schrale muzikant met zijn vrouwtje voorbijging. De groet werd altijd met zekere oplettendheid beantwoord; doch men sprak daarbij geen enkel woord tot elkander, en de kruidenier zeide weleens bij zichzelven: ‘Dat zijn regt brave lieden; maar met dat alles schijnt die lange magere niet weinig trotschheid te bezitten.’ Een eenig persoon in huis had toegang tot de beide echtgenooten, - eene ongehuwde vrouw van zestig jaren, die ook in stille afzondering leefde. Zij had een vast inkomen van drieduizend francs; deze som - men bedenke, dat het vóór honderd jaren was - gaf haar, in hare eigene oogen en in die der buren, eene zekere meerderheid, zoodat zij het waagde, kennis met den muzikant en zijne echtgenoote te maken. De oude jufvrouw, Mademoiselle de lombard genoemd, had een klavier, waarop zij niet slecht speelde, en dikwijls de symphoniën van lulli en andere stukken harer jeugd herhaalde. Op zekeren dag, als zij van een reisje teruggekomen was, beving haar de lust, om muzijk te maken; doch tot haar verdriet vond zij het klavier zoo ontstemd, dat het onmogelijk was daarop te spelen. Geduld was geenszins de hoofddeugd der oude liefhebster van de toonkunst; zij wilde nu eenmaal op haar klavier spelen, en het moest dus terstond gestemd worden. Nu viel haar in, dat er een muzikant in hetzelfde huis woonde; en zij zond hare dienstmaagd naar de tweede verdieping, om hem spoedig te doen komen. Het meisje kwam terug met het antwoord, dat Monsieur, de gebuur, geen stemmer was, en men derhalve naar een' ander' moest omzien. De jufvrouw sprak op een' berispenden toon: ‘Gij doet uwe boodschap ook slecht, babet! gij hadt den man zesendertig sous moeten beloven - dat is de prijs; dan zou hij wel gekomen zijn.’ - ‘Ja maar,’ antwoordde babet, ‘het is geen man, Mademoiselle! het is een - Heer.’ - ‘Zoo, zoo, als het een Heer is,’ hernam Mademoiselle delombard, ‘dan dien ik wel de moeite te doen, dat ik zelve hem ga spreken.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Zij klopt aan, en zegt tot de vrouw, die opent: | |
[pagina 83]
| |
‘Madame! woont hier niet een muzikant?’ - ‘Ja, dat is mijn man, Mademoiselle!’ - Hier zijn zesendertig sous, Madame! Zeg hem toch, dat hij terstond afkome en mijn klavier stemme.’ - ‘Mijn man, Mademoiselle! is, vooreerst, geen stemmer, en, bovendien, hij arbeidt thans, zoodat ik hem durf noch mag storen.’ - ‘Maar, als hij een muzikant is, moet hij immers wel een klavier in orde kunnen brengen? Nog eenmaal, Madame! ik wensch, dat hij oogenblikkelijk beneden bij mij kome.’ - ‘Nog eenmaal, Mademoiselle! ik durf mijn' man thans volstrekt niet storen.’ De goede vrouw had den tijd niet, om dit geheel uit te spreken; want de oude kunstvriendin vloog, met eene vlugheid, welke men van haar niet verwacht zou hebben, naar de naaste deur, en stond daar eensklaps in de studeerkamer van onzen toonkunstenaar. Deze zat in een' ongemeen grooten leuningstoel voor eene met muzijk en boeken bedekte tafel, en was zoo geheel verdiept in zijne bezigheden, dat hij de Mademoiselle niet eens bemerkte. Zij sprak: ‘Monsieur! hier zijn zesendertig sous; ik wenschte mijn klavier gestemd te hebben.’ Geen antwoord. ‘Mademoiselle!’ sprak chans de jonge vrouw, ‘gij ziet, dat hij niets hoort; en zoo hij u hoorde, zou hij het u zeer kwalijk nemen.’ Zonder daarop acht te geven, schreeuwde Mademoiselle, zoo luid zij kon: ‘Monsieur! hier zijn zesendertig sous...’ Thans rigt de magere man het hoofd op, en staart de vreemde met een' strakken blik aan. Jufvrouw de lombard herhaalt, bemoedigd, haar verzoek met eene zachtere stem; doch de man schijnt haar niet verstaan te hebben. Hij zegt: ‘Louize! waarom laat gij mij toch op eene zoo onaangename wijze storen?’ - ‘Het is mijne schuld niet,’ antwoordt deze verlegen; ‘Mademoiselle wil volstrekt, dat gij haar klavier zult stemmen.’ Hij herneemt: ‘Mademoiselle! gij zijt eene zottin; dit is het eenige antwoord, dat ik u geven kan.’ Op het hooren van deze woorden kon de oude Dame zich niet langer bedwingen. Zij riep in drift uit: ‘Weet gij, Mijnheer! dat gij met Mademoiselle de lombard spreekt?’ En hij antwoordde gemelijk: ‘En gij, Mademoiselle! weet gij, dat gij aan philippe rameau zesendertig sous biedt, om uw klavier te stemmen?’ De oude muzijkliefhebster was ongelukkig niet zeer vertrouwd met de nieuwere muzijk. Zij kende noch la démon- | |
[pagina 84]
| |
stration du principe de l'harmonie, noch de quatre pièces de clavecin, de eenige stukken, welke rameau tot dien tijd toe uitgegeven had. Het antwoord maakte daarom weinig indruk op haar. Intusschen werd zij evenwel door zijn ferm wederwoord zoo zeer van haar stuk gebragt, dat de kunstenaar op zachteren toon er bijvoegde: ‘Ik ben geen stemmer, en heb ook den tijd niet, om met uw speeltuig mij bezig te houden; maar, zoo gij wilt, ga in de kamer hier nevens - daar kunt gij op mijn klavier u oefenen, zoo veel en zoo lang het u lust.’ Dit gezegd hebbende, viel rameau weder in zijnen stoel, en sloeg geen acht op de beleefde betuigingen, welke zij hem deed. Zij ging, beproefde het klavier een weinig, en begaf zich nu weder naar beneden in hare kamer. Den volgenden morgen liet Mademoiselle de lombard hare nieuwe kennissen vragen, op welk uur zij hare opwachting kon maken. Rameau, die thans niet aan het werk was, ging terstond heen, om zelf haar te halen. Nu werd er veel over muzijk gesproken; want de jufvrouw was eene leerlinge van den beroemden couperin, en wist goed mede te praten over de kunst. Zij oefende zich vervolgens ook in de nieuwere muzijk, en leerde de bekwaamheid van haren buurman op prijs stellen. Zoo ontstond er eene zekere vriendschappelijke betrekking, althans wat Madame rameau betrof; want hij had gewoonlijk een' afkeer van alle nieuwe kennissen. Rameau ging eenmaal in de week ten avondeten bij zijnen begunstiger, den Heer de la poplinière, en eenmaal had hij eenen vriend bij zich op het middagmaal. Deze was de beroemde marchand, wiens onderrigt hij genoten had en wiens bekwaamheden hij hoogschatte. Rameau gaf ongaarne les, deels omdat hij zich tot iets hoogers bestemd gevoelde, deels ook dewijl dit onderwijzen hem niets verder bragt. Daarentegen bespeelde hij met lust het orgel van St. Croix. Door de uitgave van zijn werk over de Harmonie had hij zich den naam van een geleerd toonkunstenaar verworven; hij wilde echter nog meer, dan geleerd zijn, en de loftuitingen van zijne kunstbroeders, welke hem kwamen hooren, veroorzaakten hem groote vreugde. Maar nu had hij ook wel gewenscht, dat het publiek, en wel een groot publiek, hem mogt toejuichen. Kortom, bij hem kwam de gedachte op, om voor het tooneel te schrijven; en, of- | |
[pagina 85]
| |
schoon hij nooit iemand iets hiervan zeide, dit voornemen hield hem van nu af steeds geheel bezig. Hij was intusschen reeds vijftig jaren oud, en gevoelde zeer wel, dat hij het niet moest uitstellen, zoo hij nog iets wilde leveren en de schoone droomen zijner verbeelding verwezenlijken. Hij waagde het dus, aan houdard de lamotte te schrijven, en dien om den tekst eener Opera te verzoeken. Maar de lamotte, die, gelijk meer andere dichters, niets van de muzijk verstond en rameau welligt geheel niet kende, had den brief onder eene menigte van dergelijken aard vergeten, en antwoordde dus niet. Dit veroorzaakte den toonkunstenaar ongemeene smart; zijne aanvallen van zwaarmoedigheid kwamen menigvuldiger terug, en dikwijls sloot hij zich geheele dagen in zijne kamer op. Hij bestudeerde nu de partituur van elke nieuwe Opera met de grootste oplettendheid, en verloor zich telkens in een diep nadenken, dat dikwijls met een' verdrietigen uitroep eindigde. ‘Hoe!’ sprak hij dan, ‘deze zijn de lieden, welke men mij voortrekt? - mij, in wiens kleinste compositie voor het klavier meer ware muzijk is, dan in al dat verward geraas, dat men thans eene Opera noemt! Sedert lulli is er in Frankrijk geen groot toonkunstenaar geweest, lalande misschien uitgenomen; maar die heeft alleen voor de kerken geschreven, en de Opera's van colasse geeft men ook reeds niet meer. Wat blijft ons dan over? Monsieur de blamont; mouret, dien men den toonkunstenaar der Bevalligheden genoemd heeft? Nu, die heeft ten minste nog eenige gedachten; maar destouches! en dan die campra!’... Na zulke uitboezemingen liep hij dikwijs naar zijn klavier, en improviseerde uren lang. Zoo dacht hij dikwijls weder, om te schrijven; maar dan herinnerde hij zich op nieuw den brief aan de lamotte, en de pen werd terstond nedergelegd. Hij zeide bij zichzelven: ‘Wat baat het? Wie toch kan uitvoeren - wie verstaat, hetgeen ik schrijve? Zullen zij niet eveneens doen, als vóór twintig jaren, een weinig vóór mijne reis naar Italië, te Avignon, alwaar zij mijne eerste proeven verachteden, omdat dezelve hun te hoog waren? Maar die toonkunstenaars in Italië, die wisten mijne hier miskende werken wel te schatten. Neen, ik moet, om dat pijnigende raadsel op te lossen, een tooneel, een orchest, een publiek hebben! Ik geloof, dat men het nog geheel anders dan lulli kan maken, en beter ook. o, Ik zal, ik moet daartoe komen!’ En nu ging | |
[pagina 86]
| |
hij spoedig naar buiten in de vrije lucht, alsof het hem in de stad te benaauwd ware; en wanneer hij dan des avonds te huis kwam en naar bed ging, zonder een woord te zeggen aan zijne arme louize, die van alles niets begreep en evenwel er innig deel in nam, o! dan was ook rameau zeker niet gelukkig. Een onverwacht voorval deed eindelijk onzen toonkunstenaar het onwederroepelijk besluit nemen, om zich aan het tooneel te wijden. Bij de mededinging naar den post van Organist in de St. Paulus-kerk moest rameau voor daquin, een' beroemd' Organist, die hem evenwel niet evenaarde, onderdoen. Van dezen dag af aan scheen er in rameau eene geheele omkeering plaats gehad te hebben; want hij begon nu een geheel ander leven te leiden. Hij hield eensklaps op, les te geven. Hij ging geregeld alle dagen naar den schouwburg, en kwam telkens zeer laat, met geheel ontstelde wezenstrekken, te huis. Wanneer hij zich dan in zijn vertrek opgesloten had, hoorde men hem nu eens zingen of op de viool spelen, dan weder zag men hem dansen of lagchen en springen; ja eindelijk ook wel den anders zoo deftigen, zelfs stijven man zonder degen uitgaan, de pruik scheef en den hoed op het eene oor - kortom, op eene wijze, die groote achteloosheid verried. De buren bemerkten weldra deze in het oog vallende verandering in de leefwijze van den vroeger zoo geregelden, streng zedelijken man. Nu hadden de booze tongen stof. De arme gade was geenszins de laatste, welke den ongelukkigen, voor haar onbegrijpelijken ommekeer ontwaarde en beweende; want haar geliefde man sprak niet alleen niet meer met haar, maar at ook bijna alle dagen buitenshuis. Het was Paaschdag, en ten tien ure bevond zich rameau nog in zijn vertrek, ofschoon hij reeds ten vijf ure het bed verlaten had. Jufvrouw rameau was in de kapel van de straat St. Honoré de mis gaan bijwonen. Doch hoe groot was, bij hare terugkomst, hare verbazing, hem nog te huis te vinden, daar hij op het orgel had moeten zijn! Zij ijlt in zijne kamer, en daar ziet zij den eertijds zoo somberen man bij de viool dansen; en in welk eenen opschik! - de eene kous half aangetrokken, in pantoffels en nachtrok, met de witte slaapmuts op het hoofd! Zij roept uit: ‘Maar, mijn lieve philippe! wat doet gij daar? De groote mis begint reeds. Gij verzuimt zeker uw kyrie eleison; want | |
[pagina 87]
| |
de processie is nu reeds in het koor terug. Haast u; haast u toch!’ - ‘Laat mij ongemoeid met uw kyrie,’ hernam rameau; ‘hoor eens deze passe-pied, en zeg mij, of men daarnaar niet goed dansen kan!’ Na het uiten van deze woorden begon hij weder op de viool te spelen en te dansen, zoodat de arme vrouw hem voor krankzinnig hield. ‘Maar, lieve man! bedenk toch, dat gij uwen post verliezen zult; en dat thans, nu gij geene lessen meer geeft!’ - ‘Mijnen post.... dien heb ik reeds sedert drie maanden niet meer. Ik nam mijn ontslag. Laat mij nu alleen, zoo gij toch mijne passe-pied niet hooren wilt!’ Jufvrouw rameau stond als verpletterd; de post van Organist was nog hun eenig middel van bestaan - zij weende bitterlijk, en zeide: ‘Wat zullen wij aanvangen, als de achthonderd livres, welke wij zoo zuur bespaard hebben, verteerd zijn? Nu, deze wil ik ten minste in bewaring nemen.’ Met deze gedachten gaat zij schielijk naar de commode, die den schat moet bevatten. Zij opent dezelve; doch, o jammer! in plaats van achthonderd livres vindt zij slechts tweehonderd. De arme vrouw! Zij wist niet, wat zij denken, wat zij beginnen zoude. Zij begaf zich naar Mademoiselle de lombard; en, dewijl haar hart van lang opgekropt verdriet zoo vol was, verhaalde zij haar gansche ongeluk aan de vriendin, die van dat alles niets wist, maar wier vertroostingen juist niet zeer troostrijk waren. Mademoiselle kon het onbetamelijk gedrag van den buurman slechts op driederlei wijze verklaren: ‘Of hij speelt, of hij drinkt, of hij heeft eene minnarij.’ Daar rameau thans zoo zelden te huis was, moest men wel denken, dat eene minnares hem boeide; zijn dansen en zijne uitbundige vrolijkheid waren duidelijke bewijzen, dat hij zich aan den drank overgaf, en de vermiste zeshonderd livres konden slechts naar het speelhuis gewandeld zijn. Mademoiselle de lombard hield het dus voor ontwijfelbaar zeker, dat de vrouwen, het spel en de wijn de eenige oorzaken der afdwalingen van rameau waren. De arme louize kwam in hare woning nog troosteloozer terug, dan zij geweest was. Zij vond haren man gelijk zij hem verlaten had, alleen met dit onderscheid, dat hij thans eene gavotte in plaats van de passepied danste; en de ongelukkige was en bleef radeloos. Intusschen kwam de eerste dag van Mei, de verjaardag van haren anders zoo geliefden philippe. Sinds langen | |
[pagina 88]
| |
tijd was het gebruik, op dezen dag eenige vrienden op het middagmaal te noodigen, en jufvrouw rameau hield zich aan die oude gewoonte. Destijds spijsde men om half twee. Ten een ure was rameau, die reeds vroeg het huis had verlaten, nog niet terug. Louize beefde van angst en bekommering. Zij vreesde, dat hij misschien den ganschen dag zoude uitblijven. Men kon de onrust op haar gelaat lezen. Mademoiselle de lombard brak eindelijk het stilzwijgen af. Tot de andere gasten zich wendende, sprak zij: ‘Het is tijd, om aan deze zaak een einde te maken. Mijnheer rameau moet ons bij het nageregt eene verklaring van zijn zonderling gedrag geven. De arme vrouw wordt immers, als dat dus voortgaat, zoo mager als haar deugniet van een' man! Het is eene ergernis, welke niet mag en niet kan voortduren.’ Deze aanspraak werd door allen beaamd, en ieder maakte zich gereed, om op zijne wijze den gastheer de les te lezen. De gasten waren: Mademoiselle de lombard, marchand, dumont, Koster van St. Croix de la Bretonnerie, (dien men echter bezwaarlijk had kunnen bewegen, zoo boos was hij op rameau, dat hij zijne dienst als Organist had opgegeven) en de Heer bazin, de kruidenier, welken jufvrouw rameau had genoodigd, dewijl hij de huisheer was, en zij niet zonder angst aan den nabijzijnden betaaltijd kon denken. Kwartier na een ure kwam rameau. Hij scheen eerst verwonderd, gasten bij zich te zien, en wilde juist opheldering vragen, toen zijne goede vrouw hem met teederheid een degenkwast en een paar met eigene hand vervaardigde manchettes aanbood. Nu viel hem eensklaps in, wat dit bezoek te beduiden had. ‘Goede, dierbare louize!’ riep hij uit, ‘gij vergeet toch niets. Gij zijt veel beter dan ik. Aan uwen verjaardag zou ik niet eens denken, zoo de kanonschoten, welke dien dag voor den Koning helpen vieren, mij denzelven niet in het geheugen bragten. Ik heb u nog nooit iets gegeven; maar wees gerust - dit jaar zal het anders zijn, dat verzeker ik u!’ Ofschoon wel vroeger dergelijke belofte was gedaan, kon louize zich echter niet weêrhouden, tranen van gevoel te storten - zoo weinig blijken van liefde en deelneming had zij sedert geruimen tijd van haren man ontvangen! Nadat nu rameau zijne vrouw omarmd had, groette hij beleefdelijk Mademoiselle de lombard, reikte zijnen | |
[pagina 89]
| |
vriend marchand vertrouwelijk de hand, wierp den Koster een' vriendelijken blik toe, welken deze, ofschoon de aangename geur van het gebraad hem den mond in een' vergenoegden trek deed plooijen, met een' bitterzoeten grimlach beantwoordde; voor den kruidenier eindelijk maakte hij eene meer of min stijve buiging, en deze deed wederkeerig van zijnen kant hetzelfde. Nu plaatste men zich aan tafel, en was in den beginne zeer vrolijk; doch tegen den tijd van het nageregt begon eene zekere spanning meer en meer merkbaar te worden. De gastheer was den ganschen tijd zoo aardig, zoo vriendelijk, zoo voorkomend geweest, en had ook zijnen voortreffelijken bourgonjewijn, dien hij zijnen landsman noemde, zoo mild geschonken, dat geen der gasten het van zich kon verkrijgen, deze goede stemming door vijandelijkheden te storen. Mademoiselle de lombard had wel beloofd, den eersten aanval te zullen doen; doch haar moed was intusschen aanmerkelijk gezonken, en zij zocht nu den Heer bazin tot tolk van haren heiligen ijver te maken. Vruchteloos poogde zij, door teekens en wenken hem hiertoe te bewegen. De kruidenier had rijkelijk gegeten, en dacht zeer verstandig: ‘Als wij nu beginnen te kijven, krijgen wij niet meer te drinken.’ Hij hield zich dus, alsof hij niets van dat alles bemerkte, en bleef intusschen zoet voortpeuzelen. De oude Dame kwam nu op den inval, om den verkozen redenaar door eene drukking met den voet een ondubbelzinnig teeken te geven; maar zij trof ongelukkig de lange, dunne beenen van den mageren gastheer, die gemelijk, met gebaren van misnoegdheid, vroeg, wie er toch vermaak in had, hem zoo pijnlijk op zijn' likdoren te trappen. Mademoiselle de lombard werd tot aan de ooren rood. Zij vreesde, dat iemand, ten nadeele van hare jonkvrouwelijke zedigheid, iets ergs mogt vermoeden; en alle de overige dischgenooten zagen elkander verbaasd aan, wanneer juist het in de straat du Chantre ongewone geraas van een' wagen de algemeene opmerkzaamheid trok. De wagen hield stil voor het huis van rameau, en spoedig daarop hoorde men de ruwe stem van eenen bediende roepen: ‘Monsieur de la poplinière.’ Op het hooren van den naam van poplinière rezen alle de dischgenooten zeer onthutst op, en ontvingen, met vele strijkaadjen, een' kleinen, dikken Heer in een zwart fluweelen gewaad, dat rijk met goud versierd was. ‘Is | |
[pagina 90]
| |
het mogelijk, mijn waarde Heer!’ stamelde rameau, nog een weinig verlegen, ‘gij verwaardigt mij met uw bezoek, en dat zonder mij vooraf te berigten?’ - ‘Vooraf berigten?’ hernam de kleine man; ‘dat kon men immers dán alleen doen, wanneer men wist, of gij nog leeft; en sedert hoe lang ik daarvan niets vernam, dat kunt gij zelf het best uitrekenen. Doch geen woord meer hierover. Wat hoor ik, rameau! gij schrijft eene Opera? Gij hebt Mademoiselle petitpas heden morgen tot eene proeve uitgenoodigd? Ik wil hopen, dat deze proeve nergens anders, dan bij mij, zal plaats hebben. Mijne zaal is tot uwe dienst; en wat de kosten betreft, dat is mijne zaak. Maar, zeg mij, wanneer zult gij dan eigenlijk aan het werk gaan?’ - ‘Mijn waarde Heer! de Opera is gereed; ik heb er nu bijna drie maanden aan gearbeid.’ - ‘Doch van waar hebt gij dan een libretto gekregen?’ - ‘De Abbé pellegrin heeft het mij verschaft; doch ik moest hem vooraf zeshonderd livres ter hand stellen, om hem voor schade vrij te waren, in geval van ongelukkig slagen.’ - ‘Wat? Pellegrin heeft zich door u zeshonderd livres vooruit laten betalen? Ik wenschte.....’ - ‘Nu, hij, een poëet, kon immers niet weten, of ik in staat ware, eene goede Opera te leveren.’ - ‘Nu, nu; en hoe heet de Opera?’ - ‘Hippolyte et Aricie.’ - ‘Een heerlijk onderwerp! En hoe is 't, wanneer komen wij daarvan iets te hooren?’ - ‘Ik denk, dat men binnen acht dagen wel de proef van het eerste bedrijf zal kunnen nemen.’ - ‘Nu, tot wederzien dan! Adieu, lieve rameau! ik verbijd mij zeer, kennis met uwe familie gemaakt te hebben. Uw wijfje is inderdaad bekoorlijk, en uwe oude moeder....’ voegde hij, met een' blik op Mademoiselle de lombard, er bij. - ‘Neen,’ viel rameau hem haastig in de rede, ‘Mademoiselle is onze buurvrouw en vriendin.’ - ‘Duizendmaal vergeving,’ dus voer de goedhartige man, wien het lange gezigt der Dame niet ontgaan was, voort, ‘dat ik Mademoiselle voor uwe moeder heb gehouden! Zie, zoo gaat het, als men oud wordt!’ Nadat de Heer de la poplinière aldus kennis met alle de tegenwoordig zijnde personen gemaakt, en den waardigen marchand op zijn vrijdags-concert genoodigd had, nam hij afscheid van het gezelschap. Nu wierp louize zich met verrukking in de armen van haren man, om hem vergeving voor haar onregtvaardig vermoeden te vragen. De | |
[pagina 91]
| |
anderen stonden mede beschaamd en waren getroffen. ‘Dewijl gij, lieve vrienden! mijn geheim nu toch eenmaal weet, wil ik ook langer niets voor u verbergen,’ sprak rameau, en nam hen mede naar zijn klavier, waarop hij de gansche groote partituur van vijf bedrijven uitgewerkt had, en die thans, met behulp van marchand, uitvoerde. Allen waren verrukt. en Mademoiselle de lombard beweerde, dat alleen lulli of rameau zulke meesterstukken kon vervaardigen. ‘Mademoiselle,’ hernam de laatste, ‘men kon mij zeker nooit schooneren en grooteren lof geven; want lulli is juist de geen, dien ik boven allen bewonder, wiens schoone declamatie, wiens heerlijke melodie in de recitativen ik, met de vrijheid, eenen kunstenaar betamende, poog na te volgen en te evenaren.’ Jufvrouw rameau weende van vreugde en verbazing; en ook dumont, de Koster, vond de muzijk voortreffelijk, maar kon toch niet nalaten, zijne spijt te betuigen, dat zulke schoone dingen aan de kerk onttrokken werden en tot wereldsch gebruik zouden dienen. Marchand was als betooverd, en zeide tot rameau: ‘Ik kende u, mijn waarde vriend! reeds lang als een uitmuntend Organist; maar nooit had ik gedacht, dat gij iets zoo voortreffelijks kondet voortbrengen. In uw werk is alles nieuw; en zeker, zoo het orchest het kan uitvoeren, zal en moet deze Opera eene geheele omwenteling in de muzijk veroorzaken.’ - ‘Ik hoop,’ hernam rameau, ‘dat wij met vlijt en geduld alle zwarigheden zullen te boven komen. Bij de eerste Opera van lulli was het immers nog veel erger. Herinnert gij u niet, dat er destijds slechts twaalf violisten in Parijs gevonden werden? Een jaar later bestond reeds de beroemde vereeniging der vierentwintig vioolspelers; en sedert hebben wij nog aanmerkelijke vorderingen gemaakt.’ Gedurende de acht dagen, die tot het afschrijven der partijen noodig waren, oefende zich rameau met zijne zangers, welke toen, betrekkelijk gesproken, nog weinig ervaren waren, in het eerste bedrijf der Opera, en op den bepaalden dag vergaderde eindelijk een vrij talrijk gezelschap van lieden, die aan het Hof en in andere hooge kringen leefden. Men kwam bijeen in de prachtige zalen van de la poplinière. Ofschoon rameau tot hiertoe, uit hoofde van zijne bedrevenheid in de theorie, zeer loffelijk bekend was, scheen men evenwel zich niet te kunnen verbeelden, dat hij, reeds een man van vijftig jaren, nog met | |
[pagina 92]
| |
goed gevolg zijn geluk zou beproeven op eene loopbaan, welke vooral jeugdige levendigheid en warm gevoel vordert. De ouverture begon. Gelijk alle ouvertures van dien tijd, in een' minder bevalligen stijl geschreven, had dezelve slechts eene zeer onbeduidende uitwerking. Het eerste koor: Accourez, habitans des bois! werd iets beter opgenomen; maar dewijl de voorname Heeren zich te veel meenden te wagen, als zij het eerst met handgeklap hunne goedkeuring te kennen gaven, werden verscheidene der volgende stukken met een diep stilzwijgen aangehoord. Rameau, die zelf het orchest bestuurde, zag met groot verdriet, hoe weinig uitwerking zijne muzijk deed. In al de trekken zijns gelaats stond reeds de moedeloosheid te lezen, toen, na de verrukkelijke aria: Plaisirs, doux vainqueurs, in een' hoek der zaal, een man op zijn' stoel klimt, en roept: ‘Très bien, rameau! c'est admirable!’ Terstond rigten zich alier oogen naar den man, die zoo plotseling zijne stem verhief, en dien men, wegens zijne niet zeer oogelijke kleedij, voor een' ongenoodigden gast scheen te houden. Rameau, de stem van zijnen vriend herkennende, riep van zijne plaats hem toe: ‘Heb dank, hartelijken dank, marchand! uwe goedkeuring is mij genoeg.’ De naam van marchand was zoo vermaard, dat ieder het gewigt van diens goedkeuring wist te schatten; en het laatste koor van den prolog eindigde onder eene algemeene en luide toejuiching. De eerst geheel niet gunstige stemming was nu eensklaps veranderd, en alles, wat er meer volgde, werd met uitbundigen lof ontvangen. Rameau hoorde met innige vreugde de menigvuldige gelukwenschingen, en de blijdschap straalde den Heere de la poplinière ten oogen uit. Nu trad een vrij pover gekleed man naar onzen toonkunstenaar toe, trok een papier uit den zak, en zeide, terwijl hij het in stukken scheurde: ‘Gij kunt uwe zeshonderd livres terugnemen: wie zulke muzijk maakt, behoeft geen borg te stellen voor het goed gevolg.’ Ieder was verheugd over deze handelwijze van den armen dichter, pellegrin, wiens bekrompene omstandigheden men kende. Ook hij deelde in de loftuitingen, waarmede men den toonkunstenaar overlaadde. Van nu af werd in de salons van niets anders, dan van rameau's Opera gesproken, en de voornaamste kunstenaars van dien tijd hadden reeds de hoofdrollen onder zich ver- | |
[pagina 93]
| |
deeld. Evenwel ontbrak het niet aan kabalen en listen, om de uitvoering op de lange baan te schuiven. De proeven bij gedeelten begonnen eindelijk, en alles ging voortreffelijk. Desniettegenstaande wist de nooit slapende nijd, en de ijverzucht van muzikanten en componisten, zoo veel te bewerken, dat weldra het gerucht in omloop kwam: de muzijk van rameau is grillig, onverstaanbaar, zonder bevalligheid en smaak, op zijn best voor geleerden en liefhebbers van het zonderlinge. Eindelijk brak de dag aan, waarop de hoofdproef zou genomen worden. Alle de kunstenaars waren op hunnen post, in weerwil van de vijandige stemming, waarin men hen had weten te brengen. Alles ging goed tot aan het tweede bedrijf. Doch toen men hier nu aan de vermaarde trio kwam, hield het geheele orchest eensklaps op; want deze geheel nieuwe zwarigheid scheen onoverkomelijk. Rameau verzocht zeer bedaard, dat men nog eenmaal zou aanvangen. De orchest-meester was van meening, dat de plaats niet uitgevoerd kon worden. ‘De eerste maal misschien bezwaarlijk,’ antwoordde rameau; ‘doch laat het ons slechts beproeven; het zal gelukken.’ Ook de tweede poging had niet veel beter gevolg; en nu moest rameau al zijn gezag doen gelden, om tot eene derde herhaling te noodzaken, die eindelijk naar wensch gelukte. Het ten tooneele voeren van eene nieuwe Opera was destijds voor Parijs een merkwaardig iets, dat hooge belangstelling wekte; want men kende daar toen slechts drie schouwburgen: de Opera, de Fransche en de Italiaansche Komedie. Zoo was dan geheel Parijs des morgens van den eersten October 1733 in beweging. Alle toegangen tot de Opera werden reeds vroeg als belegerd, en niet dan met veel moeite gelukte het onzen goeden rameau, eene kleine, afgelegene loge voor zijne vrouw, Mademoiselle de lombard en zijnen vriend marchand te krijgen. Zijne vijanden daarentegen, magtiger, doch minder edelmoedig, hadden overal in de gansche zaal hunne aanhangers en lieden, welke zich als werktuigen lieten gebruiken. o, Hoe angstig klopte het hart der arme vrouw van den kunstenaar bij den aanhef der ouverture! Hare vrienden poogden haar gerust te stellen; doch zij zelve hadden moed noodig, daar van het eerste bedrijf af aan eene zoo geweldige kabaal in het parterre zich vormde, dat op de aanvankelijk reeds spaarzame teekenen van goedkeuring eene volkomene stilte volgde, die in de laatste | |
[pagina 94]
| |
bedrijven van tijd tot tijd alleen door een afkeurend gemor werd afgebroken. Marchand was woedend; jufvrouw rameau viel bijkans in onmagt, en Mademoiselle de lombard waagde niet te zeggen, wat zij dacht: zij vreesde namelijk, dat dit ongeluk eene straf zijn mogt, die rameau overkwam, dewijl hij de Kerk voor het Tooneel had verlaten. De toonkunstenaar zelf keerde zeer bedrukt naar zijne woning terug. Hij sprak: ‘Ik heb mij vergist; ik meende, dat mijn smaak bevallen zou. Ik moet van de Opera afzien.’ Zoo was het evenwel niet. De eigenlijke liefhebbers van de Opera hadden zich, na de vertooning van het stuk, in de koffijkamer verzameld; maar niemand scheen het te willen wagen, zijne meening te zeggen over eene muzijk, die zoo slecht was ontvangen. De la poplinière had eindelijk de stoutheid, dezelve tegen de groote menigte van bedillers te verdedigen; doch hij predikte voor dooven. ‘Laat ons eenen toonkunstenaar vragen!’ riep thans de Prins de conti, en op hetzelfde oogenblik trad campra binnen. Deze was een braaf man en geacht toonkunstenaar, en had geen deel aan de zamenspanning tegen rameau genomen. ‘Nu, wat zegt gij van deze muzijk?’ vroeg de Prins. - ‘Deze Opera, Monseigneur,’ was het antwoord, ‘heeft zoo veel schoons, dat men daaruit wel tien zulke stukken zou kunnen maken, als men ons heden ten dage opdischt! Deze man zal ons allen verdonkeren.’ Die uitspraak trok de opmerkzaamheid en beviel; het woord ging van mond tot mond, en nu ontdekte men reeds bij de tweede voorstelling geheel nieuwe schoonheden. De tweede Opera vond nog luider goedkeuring; de derde maakte al weder grooteren opgang, en zoo nam de roem van rameau met elken dag toe. Bijkans alle zijne werken hadden nu, gelijk men in Frankrijk zegt, le plus brillant succès. Eene zijner Opera's, getiteld Castor et Pollux, beviel zoo ongemeen, dat een zijner tegenstanders, mouret genaamd, enkel uit afgunst en spijt krankzinnig werd; in het Gekkenhuis te Charenton zong deze ongelukkige onophoudelijk het koor der Demons in dit zangspel: Qu'au feu du tonnerre, enz. Rameau was een der grootste toonkunstenaars, die ooit geleefd hebben. Hij alleen had den dubbelen roem, dat hij de theorie meesterlijk verstond en een even zoo groot componist was. Met regt kan men hem den vader van de nieu- | |
[pagina 95]
| |
were muzijk noemen. Zijne ballet-stukken waren zoo gezocht, dat men langen tijd in Italië naar niets anders danste. In 1747 legde het bestuur der Opera hem levenslang een pensioen van 1500 livres toe. Hij werd Kapelmeester des Konings en tot den Adelstand verheven. Hij zoude juist de St. Michaëls-orde bekomen, toen hij, op den 12 September 1764, in hoogen ouderdom stierf. |
|