Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Mengelwerk.Over de bijzondere geaardheid der Nederlanders en Duitschers, ook blijkbaar in derzelver taal, kunsten en letteren.
| |
[pagina 54]
| |
tot het grondig verstaan der andere bijkans onmisbaar is, en de Duitschers onzer dagen ons minder oneere dan zichzelve nadeel doen, door onze taal te verwaarloozen. Doch om de talen, die zich zoo juist en gepast door de namen van Hoog- en Nederduitsch onderscheiden, in hare eigenaardigheid te vatten, zal het noodig zijn, en dit zal een groot gedeelte van dit vertoog uitmaken, den aard der beide volken te doen kennen. Deze meen ik, dat zich vooral in hunne letterkunde en kunstbeoefening uitdrukt, die toch, zoo iets, het kenmerk zijn van het volkskarakter. En dan zie ik bij den Duitscher louter bespiegeling, bij den Nederlander beoefening. In het godsdienstige, wijsgeerige, wetenschappelijke, geschied- en staatkundige, in het tweede vooral heeft Duitschland een onbegrijpelijk aantal stelsels te voorschijn gebragt, die alras door andere vervangen zijn. In de bespiegelende Wijsbegeerte is het sedert de tijden van leibnitz en wolff ongemeen vruchtbaar geweest. Stelsel op stelsel heeft elkander verdrongen, bijna met dezelfde snelheid als de modes in de hoofdstad van Frankrijk. Kant, reinhold, fichte, schelling, hegel, fries: ziet daar zoo vele namen van hoofden van sekten, om nu niet eens te spreken van de tallooze navolgers, die elk op zijne wijze iets bij het stelsel voegen of daarvan afnemen, ten minste het nader verklaren of op andere wetenschappen zoeken toe te passen. Ook de Natuurkunde wordt aan stelsels onderworpen, en de Natuursilozoof raadpleegt minder de ondervinding dan zijn systema. De Geschiedenis komt mede niet vrij, en de best gestaafde gebeurtenissen worden, ten behoeve van een of ander historisch stelsel, in den smeltkroes der hoogere kritiek geworpen. De Duitscher is daarbij hartstogtelijk; gaarne verbindt hij het gevoel met zijn onderzoek; al spoedig neemt de poëzij de kleur aan van het wijsgeerige stelsel, en verliest zich in dien smeltkroes wel eens in damp, die, naar de hoogere gewesten opgeklommen, ons verhevene, maar onbereikbare Idealen vertoont. Het mystieke vindt in Duitsch- | |
[pagina 55]
| |
land, en vond er reeds sedert de veertiende eeuw, talrijke aanhangers, en men zoekt daarvan, met ongehoorde vlijt, de sporen zelfs bij Hindous en Mahomedanen op. Dit alles is bij den Nederlander gansch anders. Bij hem is zeker streven naar het zakelijke, het reéle en substantiéle niet te miskennen; doch daarom zweeft hij ook in lagere kringen. De stelsels van bespiegelende Wijsbegeerte zijn bij ons ten uiterste schaars, indien wij er hebben. Wanneer men spinoza niet mederekent, betuig ik, behalve frans hemsterhuis en allard hulshoff, die toch nog geene eigene stelsels bouwden, geenen bespiegelenden Wijsgeer van naam in ons vaderland te kennen, die meer deed, dan vlijtig zijne voorgangers op het betredene pad na te volgen. In de Godgeleerdheid en Geschiedenis heeft bij ons de hoogere kritiek nog weinig geluk gehad, of het moest het gevolg zijn der slaafsche navolging, waartoe, helaas! onze natie zoo bijzonder geneigd is. Het Mysticismus heeft bij ons weinig opgang gemaakt, en de Duitschers hebben zich hevig geërgerd over deszelfs bestrijding door onzen borger. Maar in wetenschappen, die een' vasten grond hebben, in Wis-, Natuur-, Scheikunde, oude en hedendaagsche Taalkennis, Uitlegkunde, daarop gebouwd geschiedkundig onderzoek, en stellige Regtsgeleerdheid, heeft zeker geen land, naar evenredigheid der grootte, het onze overtroffen. Zelfs verwijten ons onze oostelijke naburen wel eens, dat het eenvoudige menschenverstand (le gros sens commun) der Nederlanders te grof is, om al het fijne en scherpzinnige van hunnen driemaal overgehaalden wijsheidsgeest te doorgronden. Aan hemsterhuis kunnen zij echter geene hulde ontzeggen; doch deze maakt eene uitzondering. Al het hier gestelde moet geenszins dienen, om den geest van onderzoek, het streven zelfs naar het ideale, hetwelk de Duitschers onderscheidt, eenigermate in een ongunstig licht te plaatsen. Onuitsprekelijk veel heeft de | |
[pagina 56]
| |
wereld aan dien geest te danken: de Hervorming, de bestrijding der tooverij door thomasius, de Theodicee van leibnitz, en eene menigte wijsgeerige denkbeelden en historische twijfelingen, die, door nader onderzoek, voor de waarheid van veel dienst zijn geweest. Men denke slechts aan de stroomen van licht, door de bespiegelingen van den eenigen herder over zoo vele vakken van menschelijke kunde verspreid. Ik wilde slechts, als een feit, de meerdere overhelling der Duitschers tot het denkbeeldige, die der Nederlanders tot het zakelijke doen opmerken, welke ik nu ook door de beschouwing der kunsten zal staven. Daar de kunsten als 't ware de zigtbare met de onzigtbare wereld aaneenschakelen, zoo staan eenige derzelven nader bij de eerste, andere bij de tweede. Tot de eerste behoort gewis de Schilderkunst, tot de tweede de Toonkunst. En nu raadplege men de ondervinding, in welke dier kunsten de Duitschers, in welke de Nederlanders meest hebben uitgemunt. Na albert durer, holbein en lucas cranach heeft de Duitsche schilderschool geene namen van eenig belang meer te noemen; maar hoe groot is de Duitscher, en ik zou bijkans zeggen de geheele Duitsche natie, als toonkunstenaar. Ik behoef mij naauwelijks op de doorluchtige Weener school, op het driemanschap van haydn, mozart en beethoven, naauwelijks op gluck, bach, von weber, hummel, spohr en zoo vele andere toonkunstenaars van den eersten rang te beroepen, waarmede Duitschland Italië bijkans evenaart, en, wat de uitdrukking des gevoels aangaat, overtreft. Men kome in eene Duitsche plaats, in een dorp zoo men wil, en vergelijke dan het welluidende volksgezang met het schorre gekras onzer straten, zoo zal men zeggen, dat de Duitscher van nature als 't ware een toonkunstenaar is. Maar deze kunst is juist de meest ideale van alle; zij drukt een onbepaald, een zwevend gevoel uit, en is als 't ware de weêrklank uit eene hoogere wereld, | |
[pagina 57]
| |
waarvan wij niets weten, maar als 't ware slechts een voorgevoel hebben. Hoezeer de zucht tot muzijk in den jongsten tijd ook bij ons ontwaakt zij, moet men toch zeggen, dat zij nu nog (om niet van de achttiende eeuw te spreken, toen er bijna geen Nederlandsche muzijk bestond) zeer verre bij onze naburen ten achtere is. Waar is onder ons de Componist, waar heeft hij immer bestaan, die aan eenen Duitscher van den eersten, bijna zou ik zeggen van den tweeden rang, de meerderheid kan betwisten? Doch nu beschouwe men onze Schilders, en wel juist diegenen, die de minst ideale, de meest uit het werkelijke, ja uit het dagelijksche leven genomene voorwerpen afbeelden. Welk een overvloed! welk eene waarheid en kracht van beelden! Zijn al deze tallooze stukken het gewrocht van een volkje van twee millioenen menschen, gedurende naauwelijks ééne eeuw? (Want daartoe bepaalt zich ons gouden tijdvak.) En is na eene sluimering van een' dergelijken tijdkring die kunst niet minder ontwaakt, om te doen zien, dat zij den Nederlander even zoo eigen is als den Duitscher de Toonkunst? Gewis! indien mozart cimarosa ten minste bereikt, zoo mogen wij rembrandt den waardigen mededinger van michaël angelo noemen, met dit onderscheid, dat de Nederlander, naar zijnen volksaard, den Italiaan het Ideaal overlaat, om de bestaande Natuur na te volgen, en wel bepaaldelijk hetgene, waarin hij het meeste belang stelt, zijnen huiselijken kring. Tusschen deze twee uitersten staat de Poëzij, als bemiddelaarster, in het midden. Ut pictura poësis, zeide horatius, en bij de Grieken waren Muzijk en Dichtkunst zelfs één. Ook hier is het karakter der beide natiën onmiskenbaar. De verbeelding en het gevoel door schepping en door fantasie te streelen, heerschte reeds in de dertiende eeuw bij de Duitsche minnezangers, toen de eerlijke maerlant alle verdichting voor heilloos verklaarde, en het als de taak ook des dichters beschouwde, de | |
[pagina 58]
| |
waarheid te spreken. Reeds boven gewaagde ik van den grooten invloed der wijsbegeerte en hare stelsels op de dichtkunst in Duitschland: ik behoef, ten bewijze daarvan, slechts tieck, novalis en de schlegels uit de schole van schelling, en zelfs, in meer dan één zijner dichtstukken, schiller uit die van kant, aan te halen. Hoe heerlijk heeft uz de Theodicee van leibnitz in gloeijende verzen overgebragt! Doch ik wil liefst slechts drie paar dichters als bewijs mijner stelling aanvoeren, dat ook in de poëzij het zakelijke meer den Nederlander, het ideale meer den Duitscher kenmerkt. Het hoogste, waartoe een dichter kan opklimmen, is het heldendicht. Volgens de meesten onzer kunstregters bezitten wij er slechts één, den Friso van van haren. Ik wil dit, zonder in de woorden dier meesters te zweren, thans eens voor waarheid aannemen, omdat de vrij algemeene stem schijnt aan te duiden, dat dit gevoelen althans uitdrukt, wat wij voor een heldendicht houden. Ook Duitschland heeft er een van van haren's tijdgenoot, die, naar de algemeene uitspraak der kunstregters, den naam van heldendichter bij de zijnen, zoo niet geheel uitsluitend, althans zeer ver boven alle anderen verdient, den Messias van klopstock. En nu zie men het onmetelijk onderscheid! In den Friso is alles positief, alles op de ondervinding gegrond; misschien zijn de staatslessen er te menigvuldig. De uitdrukking klimt zoo weinig boven de gewone hoogte van de vatbaarheid der lezers op, dat zij hier en daar zelfs het platte nadert. Klopstock daarentegen, in zijnen Messias, is al te verheven. De aarde is slechts een gedeelte van het onmetelijk tooneel zijns gedichts. Hij waagt zich tot in den hemel der zaligen, waar de aardbollen, klein en onmerkbaar als de zandkorrels, onder den voet des reizigers oprijzen en ter neder zinken. Alles is op die leest geschoeid. Het geheel heeft eene hemelsche, eene aetherische tint, die ons, wel is waar, | |
[pagina 59]
| |
in de vijf eerste zangen wegsleept; maar de geest der minste lezers is gestemd, om den grooten, den éénigen, den slechts te hoog boven ons zwevenden dichter gedurende twintig zangen te volgen. Ziet daar de vertegenwoordigers der twee natiën! De Hoogleeraar van cappelle heeft de beide dichters hölty en bellamy met elkander vergeleken. Het moest hem, gelijk ieder, in het oog vallen, dat hölty meer in het onbepaalde, in eene denkbeeldige wereld rondzweeft, dan de Zeeuwsche zanger der Liefde, des Vaderlands en der Godsdienst. Ook zijn de toonen van hölty veel meer aetherisch, dan die zijns voorgangers in de plat prozaïsche achttiende eeuw; maar de laatste slaan meer op eenig stellig voorwerp. Zijne Phillis, zijn Verrader des Vaderlands waren geen Idealen, en hij bespotte zelfs het toen zoo algemeene, zoo zeer aangebedene sentimentele. Hölty daarentegen werd door zeker duister gevoel van zachte droefgeestigheid bezield, hetwelk hem de Natuur in een geheel eigen, geheel oorspronkelijk licht deed beschouwen. Hölty is meer ideaal, bellamy meer reëel. Twee groote, bijna gelijktijdig overledene dichters heeft Duitschland en Nederland onlangs verloren. Het zijn göthe en bilderdijk. Rijkdom van denkbeelden en kundigheden, gloed en kracht van voorstelling, overvloed van voortbrengselen, invloed op de letterkunde van hunnen tijd hebben beiden met elkander gemeen. Ook moet men niet uit het oog verliezen, dat bilderdijk, vroeg van de meesten zijner landgenooten, met welke hij omging, door eigene godsdienstige, staatkundige en wetenschappelijke begrippen vervreemd, zekere verwijdering van het dagelijksche leven, zekere overhelling tot het Ideale heeft overgenomen, die hem, bij al zijnen schijnbaren afkeer van de Duitschers, aan dezelve nader brengt, dan hij zelf wel zou hebben willen erkennen. Göthe daarentegen heeft bij zijne landgenooten den naam, dat hij meer objectief is dan eenig ander hunner dichters; dat hij zich met de voorwerpen, die hij schil- | |
[pagina 60]
| |
deren wil, als 't ware vereenigt, en dus geene duistere gevoelens of overleggingen, maar de zaken en personen afmaalt zoo als ze zijn of zich vertoonen. Dit zou hem nader bij de Nederlandsche manier brengen. Wij hebben dus in bilderdijk en göthe geen twee uitersten, maar integendeel twee nader dan de meeste andere dichters der onderscheidene volken bijeenstaande Geniën. En nogtans welk een onderscheid! Men vergelijke slechts een Treurspel van beiden, den Floris V, bij voorbeeld, met göthe's Egmond! Hoe veel meer ziet men dáár den eenten knoop van het Treurspel, hier slechts den held, door den dichter somtijds geheel denkbeeldig geschilderd! Het zou ongerijmd zijn, den Willem van Holland en den Kormak met den Torquato Tasso en den Faust te vergelijken: dáár heerscht eene daad, hier een Idee. Talloos zijn ook in onze dichters de beschrijvingen; even zoo talloos in de Duitsche de bespiegelingen in den smaak van tiedge's Urania. Mogen wij uit dit alles niet opmaken, dat de Duitsche Poëzij meer tot de geliefde kunst der Duitschers, de Muzijk, - die der Nederlanders tot de hunne, de Schilderkunst, overhelt; dat de onze meer de wezenlijke wereld afbeeldt, de Duitscher in het rijk der Ideeën opklimt? Maar, behalve in wetenschappen en kunsten, vertoont zich ditzelfde verschijnsel ook in de taal; en hier komen wij terug op hetgeen wij in den aanvang nopens den verschillenden aard der beide, hoezeer anders zeer overeenkomende, talen gezegd hebben. Immers de taal is nog meer dan de letterkunde de onmiddellijke uitdrukking der geaardheid en stemming des volks. Doch hier moeten wij eene noodzakelijke opmerking niet voorbijzien. Het Hoogduitsch onzer dagen is niet de aloude volkstaal, die in Germanië weleer werd gesproken; zij is gemengd en zamengesmolten uit het ruwere Opperduitsch en het zachtere, wel eens wat platte Nedersaksisch. | |
[pagina 61]
| |
Het is eigenlijk eene schrijftaal, die aan de Saksische kanselarij haren oorsprong en aan luther's Bijbelvertaling haren onmetelijken invloed te danken heeft, en die allengs in den beschaafden omgang alle Opperduitsche en Nedersaksische tongvallen heeft verdrongen. Door dezen haren oorsprong heeft zij ook onbegrijpelijk veel aan de Schrijvers, die haar sedert drie eeuwen hebben gebezigd, te danken. Zij heeft vele uitdrukkingen van dat onbepaalde, zwevende gevoel, die overhelling tot droefgeestigheid en hetgeen de Franschen rêverie noemen, en ook vele woorden, die in andere spraken bijkans geene vertaling dulden, overgenomen. Van dien aard zijn Ahnung, Ahnen, Sehnsucht, sich sehnen, hehr, Weihe, Götterfunke, feuertrunken, Flammenschild, Gestalten, Huld, Verklärungsglanz, Lichtwelt, enz. die alle uit goede en geachte Schrijvers ontleend zijn. In onze taal hebben wij van deze woorden veel minder. Wij moeten in de muzijk nog het vreemde Componist bezigen, waar de Duitscher het eigenaardige Tonsetzer heeft. De beroemde lublink twijfelde, nog geen vijftig jaren geleden, zeer, of men wel bewonderen mogt bezigen; hij zegt, ‘dat vader feitama, wanneer hij in onze dagen geleefd had en voor de verleiding vatbaar geweest was, er zich met het echt Germaansche bewonderen (in plaats van met verwondering aanschouwen, dat nog niet eens den geheelen zin uitdrukt) zou af gemaakt hebben.’Ga naar voetnoot(*) Zelfs miskennen en overdreven noemt hij ‘bastaardwoorden, wier Duitsche troniën maar al te duidelijk van hunne ware afkomst getuigen.’ Ook met het woord Entschlossenheit weet hij geen raad. En van waar dit verschil in de twee talen? Het zijn afgetrokkene denkbeelden. Niemand heeft echter later zwarigheid gemaakt, om de drie eerste woorden van de Duitschers over te nemen; terwijl ons gezond verstand ons het andere, dat van Entschluss afkomstig is, heeft doen verwerpen. Doch, zoodra men op het vaste land der stellige wetenschap komt, is de meerderheid voor ons | |
[pagina 62]
| |
beslist. Hoe vele woorden zijn er van kundigheden, die de Duitscher niet dan door bastaardwoorden kan uitdrukken, en die wij naar den aard onzer taal kunnen noemen! Wiskunde, werktuigkunde, waterweegkunde, stelkunde, scheikunde, redeneerkunde, bovennatuurkunde, zielkunde, wijsbegeerte, kruid- en dierkunde, delfstofkunde en zoo vele andere meer. Omtrent de scheepvaart is onze taal natuurlijk rijker, zoo wel in woorden als uitdrukkingen en spreekwijzen, dan die des Duitschers, omdat de laatste door een niet dan zijdelings aan de zee palend volk wordt gesproken. Immers ook onze taal is eigenlijk slechts het veredelde oud-Hollandsche dialekt, hetwelk zich van den geheelen Nederduitschen hoofdtak, die langs de Noord- en Oostzeeën van Duinkerken tot voorbij Koningsbergen gesproken wordt, alléén tot schrijftaal heeft verheven. De beide zijtakken, het Vlaamsch en Nedersaksisch, en de bijna verdorde Friesche tak, zijn door slechts weinig goede Schrijvers beoefend, en door drie veroverende naburen, het Fransch, het Hoogduitsch en het Hollandsch, uit de schrijftaal, en bijkans zelfs uit de taal der zamenleving, verdrongen. Vandaar dat de zeevaart, dat vroegere hoofdbestaan der Hollanders, ook, zoo wel in woorden als spreekwijzen, een' ontwijfelbaren en sterken invloed op onze taal heeft geoefend. De behoefte, om zich in het dagelijksche leven zoo wel, als in geschriften, voor een klein publiek verstaanbaar uit te drukken, heeft dan ook in onzen tijd den stijl meer vloeijend gemaakt, dan bij den Duitscher, die, bij de groote uitgestrektheid van zijn land, zich een geleerd lezend publiek mag voorstellen, dus minder op den vorm ziet, en somtijds, door in elkander geschovene volzinnen, verwijdering van het onderwerp en het gezegde duistere, orakeltaal spreekt. Het dwaalbegrip van sommigen, dat duidelijkheid een kenmerk van oppervlakkigheid, duisterheid daarentegen van diepte is, (even als in het water) kan misschien ook iets hiertoe bijdragen. Doch welke is de reden van dit grondverschil in den | |
[pagina 63]
| |
volksaard, ten minste bij den stand der geleerden en kunstbeoefenaars, die, in wetenschappen, letteren, kunsten en taal, de twee volken zoo verschillend wijzigt? Het zij mij vergund, hier eene gissing aan ul. oordeel te onderwerpen. In Duitschland, welks doorgaans vruchtbare grond sedert onheugelijke tijden bebouwd is, doch waarvan de bebouwer weinige, de Adel en de Geestelijkheid de rijkste vruchten plukten, is de leerstand (zoo als de letterbeoefonaars, in tegenoverstelling van neêr- en weerstand, of burgers en krijgslieden, werden genoemd) zeer lang in geringe achting geweest, vooral tegenover den Adel. Tot een klein inkomen beperkt, waarvoor zij nog diep moesten buigen en hunne begunstigers met titels en lof vleijen, weinig door ambten of bedieningen in betrekking tot het dadelijk werkzame leven, had de Duitsche letterminnaar en geleerde schaars den grooten prikkel der liefde tot het vaderland, in honderd kleine Staten versnipperd; tot den roem, waar geene hoofdstan, geen middelpunt van gemeenschap was. Daar nu ook de Regeringen langen tijd meer voor de genoegens van den genadigen Heer, ten wiens behoeve men Parforcejagt hield en de landskinderen naar Amerika verkocht, dan voor de belangen van het volk zorgden, nam de teruggezette dichter en geleerde de toevlugt tot het onbeperkte gebied van den geest en de verbeelding; hij vond zijn geluk in zelf gevormde Utopia's, in stelsels, waarin hij schepper was en gebieder, en hij leefde minder in de werkelijke wereld, waar de onbeschaafde Landedelman veel hooger stond dan hij, dan in het Rijk der Fantasie. Het is waar, deze toestand bestaat thans niet meer; maar de overgang tot een' anderen staat van zaken, waarin de geleerde meer staatsburger is, heeft de oude rigting van den geest veranderd, zonder nog een' nieuwen voort te brengen. Duitschland heeft nu Constitutiën en stemmende Hoogleeraars in de Staatsvergaderingen; maar de teelt zijner dichters schijnt uitgestorven, en ook in de wijsgeerige stelsels heeft eene verpoozing plaats. | |
[pagina 64]
| |
Hoe geheel verschillend daarvan vertoont zich ons Vaderland! Reeds in de oudste tijden bragt 's lands natuurlijke toestand, die veel werkzaamheid vereischte om het boven water te houden, zekere vrijheid van den burgerstand voort, die vooral in het meest bedreigde Holland en Zeeland al meer en meer de gelijkheid nader kwam en den adeltrots fnuikte. De werkzaamheid, door koophandel, zeevaart en fabrijken gevoed, bezielde alle standen en vereischte aller vlijt. Men had geenen tijd, om bespiegelende stelsels te bouwen, of in het rijk der verbeelding te gaan omdolen. Hier kwam, kort na de herleving der letteren, de vreeselijke tachtigjarige oorlog bij, die echter meer prikkel tot arbeidzaamheid was dan de dertigjarige in Duitschland, waarin vreemdelingen alles te vuur en te zwaard verwoestten; terwijl de Nederlander, wiens grondgebied in de Republiek spoedig bevrijd werd, daar veel meer stof vond, om de groote daden zijner tijd- en landgenooten te vermelden. Hij had een Vaderland, wel klein, wel beperkt, maar waarvan hij geene vergrooting begeerde, zoo als de Duitscher die menigmaal met zijn bloed voor zijnen Vorst, zonder eenig nut voor zichzelven, moest koopen. Hier vond de dichter dus reeds dadelijk een veld voor zich, waar de wezenlijkheid geene verdichting behoefde, om belangrijk te worden; en zoo men verdichten wilde, was de Olympus immers bij de hand. In de achttiende eeuw daarentegen was men te rijk geworden: alle prikkels tot dichten, tot filozoferen en tot daden waren verstompt. Waartoe zou de wijsgeer, de dichter eene ideale wereld hebben opgezocht? Hij had het in de werkelijke te goed. Daarenboven had de noodzakelijkheid der wis- en werktuigkunde, eensdeels tot 's lands behoud, anderdeels tot den scheepsbouw en de scheepvaart, zekeren wiskundigen geest bij de natie voortgebragt, die tegen alle holle stelsels, tegen alle luchtkasteelen en scheeve redeneringen behoedde, en slechts het zakelijke, het ware, het nuttige deed opzoeken. Vandaar, naar mijne denkbeelden, de grondtrek, die door de omstandigheden | |
[pagina 65]
| |
en lotgevallen der beide natiën aan dezelve als kenmerk werd ingedrukt. Tegen dit gevoelen voorzie ik echter eene gewigtige bedenking, uit de Geschiedenis ontleend. In het oude Griekenland waren al de Doriërs binnenlandsche, landbouwende stammen, en daarbij toch vreemd aan wijsbegeerte en bijkans aan dichtkunst, zoodat zij zelfs hunne Barden uit Athene moesten ontbieden; de Iöniërs daarentegen bewoners van kustlanden, ijverige zeevaarders en kooplieden, die daarbij toch niet slechts, genoegzaam uitsluitend, de heerlijkste poëzij in alle vakken, maar ook de wijsbegeerte beoefenden. Tot hen behoorden homerus, sophokles, anaxagoras en plato; bij hen bloeiden de kunsten in den hoogsten trap. Vandaar dat men zoo veel Idealen van schoonheid en eene rigting tot het bouwen van denkbeeldige Republieken uitsluitend bij hen vond, terwijl de Doriërs zich zoo geheel tot het werkelijk bestaande bepaalden. Bewijst zulks niet de valschheid mijner gissing? Doch letten wij op verscheidene bijzonderheden. De slavernij bewerkte bij de oude Staten een groot verschil van de hedendaagsche. Schoon Athene een handeldrijvende en zeevarende Staat was, hadden de Atheners nogtans wel den tijd, om den geheelen dag op de markt en elders rond te gaan en te vragen: Is er wat nieuws? Zij hadden slechts schepen, of goederen, of fabrijken in eigendom, maar lieten die door slaven, waaronder er ook waren, die wij meesterknechts zouden noemen, bewerken. Daarenboven gaf hun handel en zeevaart ook op verre na niet zoo veel voordeelen, als aan onze voorvaderen, zoodat de rijkdom hen niet wel geheel kon verstompen. De heerlijke tooneelen, van staatswege ter eere van bagchus vertoond, konden ook niet nalaten, de natie in de wereld der verbeelding rond te voeren. Immers de Mythologie was toen geen doode vorm, gelijk bij de nieuwere natien, maar maakte het gewigtigste bestanddeel uit van de Volksgodsdienst. Ook waren de Atheensche wijsgeerige stelsels iets geheel an- | |
[pagina 66]
| |
ders dan de Duitsche. Zij waren als 't ware levende afbeeldingen van den besten Staat, zoo als de Griek zich dien voorstellen kan, en dus met de praktijk zeer naauw verwant; de systema's van kant en schelling hebben met het werkelijke leven weinig of niets te doen. Hoezeer de Stoïsche en Epikurische stelsels ook, op geheel verschillende wijze, met het werkelijke leven naauw in betrekking stonden, heeft de ondervinding en de strekking zelve dier stelsels geleerd; maar men moet altijd het ligt beweegbare der Grieksche verbeeldingskracht daarbij in aanmerking nemen. Eindelijk was de oude Grieksche poëzij in aard en strekking hemelsbreed onderscheiden van de tegenwoordige Duitsche; gelijk schiller, in zijne heerlijke verhandeling over de naïve en gevoelige dichtsoort, met verscheidene voorbeelden treffend heeft aangetoond. Dat de Doriërs niets voor de beschaving van den geest gedaan, maar ook geene schadelijke, voor zedelijkheid, godsdienst en vaderlandsliefde heillooze stelsels, gelijk dat van epikurus, uitgebroeid hebben, lag oorspronkelijk in het stellige verbod hunner wetgevers om geene nieuwigheden in te voeren, welk woord zelfs altijd in een' kwaden zin werd opgevat. Daar was de bron tot nieuwe stelsels, tot het vormen van Idealen, tot verbeteringen in de muzijk zelfs, van regeringswege gestopt. Waar deze wet voorbijgezien werd, gelijk te Syrakuse, was het stelsel der beweging levendig genoeg, hoewel andere oorzaken er de ontwikkeling van groote vernuften beletteden. Ook daar, gelijk hier te lande, schijnt overigens de geest zich meer uitsluitend aan de wiskunde te hebben overgegeven. Hiermede meen ik de tegenwerping, die men van de Grieksche Staten tegen mijne stelling zou kunnen ontleenen, te hebben weêrlegd. Mogt dit vertoog ons eenigzins de gewrochten der beide zuster-natiën uit een onzijdig oogpunt hebben doen beschouwen, zoo zou mijn oogmerk bereikt zijn. |
|