Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijI.‘Gulden lier, gemeenschappelijk speeltuig van Phoebus en der violetlokkige Muzen! de tred der dansreien luistert naar uwe toonen, en dra zweven in bevallige kringen, als vreesden zij den teederen grashalm te knakken, de luchtige | |
[pagina 30]
| |
voeten over de grasrijke zode. De zanger gehoorzaamt uwe bevelen, door het liefelijk tokkelen uwer snaren in een betooverend voorspel aan zijne verrukte zinnen overgebragt. Het eeuwige vuur van den bliksem bluscht gij uit, en de adelaar, de vorst der gevleugelde luchtbewoners, sluimert in op den schepter van Jupiter; hij laat de onvermoeide wieken zinken, en de donkere nevel, dien gij over zijnen gekromden bek uitgiet, sluit hem zoet en liefelijk de oogleden.’ Als ik zóó, in eene gebrekkige navolging van een groot dichter, het alvermogen van een goed behandeld speeltuig hoor afschilderen, waarde lezer, dan kan ik mijn eigen jammerlijk gekras bijna niet meer aanhooren. Poes valt, wel is waar, somwijlen daaronder in slaap, en daarop heb ik mij vroeger al vrij wat verbeeld; maar tot mijn leedwezen heb ik de overtuigendste blijken ontvangen, dat het stomme dier voor mijn spel even ijskoud is als voor zure melk. Sedert is mijn muzikale hoogmoed eens voor altoos gefnuikt, schoon ik denzelven nog nu en dan zoek te paaijen, door de schuld op mijn' ouden muzijkmeester te schuiven. 't Was een goed, best man, de oude Furioso. Hij was door en door muzikaal, speelde eene brave viool, en kon nogtans, voor eene armzalige belooning, het snijdend gepiep mijner snaren met een beminnelijk geduld aanhooren, zonder zich ooit driftig te maken. Dikwijls heb ik naderhand gewenscht, dat het mij gegeven mogt zijn, onder de dissonanten van het leven even koel te kunnen blijven. Meerdere gemoedsrust zoude daarvoor gewis geene karige belooning zijn. De noten had ik al vrij spoedig geleerd: alleen stuitte het mij, dat zij niet verder dan tot h gingen; iets, dat mij standvastig is bijgebleven, zoodat ik nog altoos met een weemoedig verlangen naar den tijd blijf omzien, waarop men hartroerende adagio's in o mol en piquante polonaises in x kruis zal hooren uitvoeren. Alweder een bewijs, dat de vooroordeelen der jeugd met ons opgroeijen, in ons gemoed wortel schieten, en naderhand niet dan met de grootste moeite kunnen worden uitgeroeid. Ook van de maat had ik spoedig een vrij juist denkbeeld. Eene ouderwetsche staande huisklok met een' hoorbaren slingerslag schijnt mij het gevoel daarvan ingeprent te hebben. | |
[pagina 31]
| |
Maar de streek, ziedaar mijne voornaamste gries! Furioso was vroeger een ferme contrabassist geweest, niet van den gemeenen stempel, maar van de beste soort. Dit schijnt aanleiding gegeven te hebben, dat hij eene minder goede streek had, die hij natuurlijk op al zijne leerlingen overplantte, met het treurig gevolg, dat wij allen met een' krommen elleboog het lijdzame snarenveld beploegden. Wil ik nu eens mijne vrouw of een' mijner vrienden eene smeltende passage voorspelen, dan zie ik, helaas! aan de bedenkelijke gezigten genoegzaam, dat zij alles behalve door mijne toonen worden geftreeld; en dat is voor een ingebeeld musicus grievende zielskwelling. Even zeer, intusschen, als mij mijn eigen spel meer en meer begint te mishagen, neemt mijne zucht, om een groot tasent te hooren, toe. De poëzij moge de orakels van het gevoel verkondigen; de muzijk verkondigt geene orakels, doch haar onnaspeurlijk alvermogen doortintelt ons geheele aanzijn met zulk een' albezielenden gloed, dat, zoo er eene taal bestond, om het door haar opgewekte gevoel uit te drukken, die taal eene schoonere, hoogere poëzij zoude zijn, dan die, welke, schoon daarvoor onderdoende, ziel en zinnen verrukt en betoovert. Sommigen is dan ook de harmonie zoo iets schoons en goddelijks voorgekomen, dat zij niet geaarzeld hebben, de menschelijke ziel als eene harmonie te beschouwen, en het ligchaam als het speeltuig, waaruit zij wordt ontleend. De ziel de harmonie eener viool! Het klinkt zeker zonderling; maar laat zien! misschien steekt daarin nog wel iets. Herinneren wij ons, dat er Neurenberger en Cremoner violen zijn; dat is, dat er zielen zijn, waar veel, en zielen, waar weinig inzit. Zielen, die schraal, droog, pieperig; en zielen, die vol, mollig en welluidend zijn. Ten tweede verzoek ik de gunstige en muzikale lezer met mij aan te merken, dat een goed violist op eene Neurenberger viool aangenamer speelt, dan een slecht op eene Cremoner. Waaruit volgt, dat eene middelmatige ziel, wél bestuurd, schooner zal handelen, dan eene buitengewone, slecht geleid. Verder: dat er violen zijn, uiterlijk schoon, met prachtige staartstukken versierd, hoedanige geslepene muzijkmeesters hunnen onnoozelen leerlingen voor beste waar in de handen spelen, om door den uiterlijken glans de inwendige gebreken te bedekken. Eindelijk: dat eene door een groot | |
[pagina 32]
| |
talent bespeelde Cremoner het non plus ultra is van hetgeen men hooren kan; dat is, dat eene voortreffelijke ziel, even voortreffelijk geleid en bestuurd, het ideaal is van alle zedelijk schoon; een schoon, door geene oogen zigtbaar, door geene ooren te hooren, maar dat, zoo het door eenig zintuig kon worden waargenomen, een' liefdegloed zou wekken, sterker dan de ontwaakte min voor zijne geliefde in de borst van den onbedorven, vurigen jongeling. Maar stil.... Vergeef mij, waarde lezer, eene grove dwaling! Ik ben verkeerd begonnen. Waarlijk, ik ben er meê verlegen. De vergelijking deugt niet. Doe mij, bid ik u, het genoegen, om mij mijne dwaling te helpen herstellen, en antwoord mij daartoe op mijne vragen! Wij kennen elkander, wel is waar, niet; maar gij zult toch een beginnend schrijver wel op den weg willen helpen. Vergun mij nu, u te laten zeggen: O ja! zeer gaarne. Daarop antwoord ik dan natuurlijk zeer beleefd: O mij gelukkige! ik zal van den dwaalweg terugkomen. Nu gij weêr, met een' glimlach: Waarlijk..... Maar zoo zouden wij nog lang voort kunnen complimenteren, en dat is lastig, vooral aan tafel, als men een' goeden schotel in het oog heeft; hoe veel te meer voor mij op dit oogenblik, nu ik mij voorstel, mij op uwe antwoorden eens heerlijk te vergasten. Zonder verdere pligtplegingen, zal ik dus de vrijheid nemen, u met mij het volgende gesprek te laten houden: Ik. Weet gij dan, in welk opzigt ik mij aan eene dwaling meen te hebben schuldig gemaakt? Wij vergeleken de ziel bij de uit de viool ontleende harmonie, en bragten deze daarna in verband met den violist. Daar nu ieder violist met eene ziel begaafd is, zoude ons onze wijze van beschouwing leiden tot de werking van de eene ziel op de andere. Op die wijze vrees ik, dat wij ons in een' maalstroom zouden begeven, waaruit wij moeijelijk een' veiligen terugtogt zouden vinden. Misschien leidt ons eene nadere beschouwing van de betrekking tusschen den violist en de viool tot minder verwarde denkbeelden. Willen wij deze dan eens wat naauwkeuriger gadeslaan? Gij. Gaarne. Ik. De viool, onbespeeld zijnde, is een dood ligchaam, niet waar? Gij. Voorzeker; zelfs de harp van AEool, schoon door geene sterfelijke vingeren getokkeld, is hare harmonische | |
[pagina 33]
| |
toonen aan het geklapwiek der vleugelen van Zephyrus verschuldigd.... Ik. (ter zijde.) Heerlijk, een poëtische lezer! (luid.) Onbespeeld, zal dus de viool geene toonen voortbrengen? Gij. Neen. Ik. Bespeeld, zal zij toonen voortbrengen, waarvan de voortreffelijkheid afhankelijk is van den violist. Gij. En van het speeltuig. Ik. Natuurlijk ook hiervan. Maar zien wij nu, wat er al in den speler vereischt wordt. Wat, dunkt u, zoude een eerst vereischte zijn? Gij. Een zuiver gehoor. Ik. Bedoelt gij een zuiver gehoor met betrekking tot enkele accoorden, of ook met betrekking tot opvolgende toonen en accoordengangen? Gij. Ik bedoel een zuiver gehoor met betrekking tot beide; want in een regt muzikaal gemoed is dit vereenigd aanwezig. Ik. Zal hij ook niet het werktuigelijke van zijn instrument grondig moeten kennen, en alle zwarigheden daaromtrent door oefening hebben overwonnen? Gij. Ook dit is een onmisbaar vereischte. Ik. Zoo dan nu de speler uiterst zuiver, zonder een' enkelen misgreep of misstreek te doen, eene zangwijze speelt, zal dit dan genoeg zijn, om zijne toehoorders in verrukking te brengen? Gij. Gewis niet! Buiten zijn kunstvermogen, zal hij ook zijn gevoel moeten laten werken. Ik. Het kunstmatige alleen maakt dus den goeden speler niet uit? Gij. Zeker niet! Integendeel zal eene al te sterke gehechtheid aan sommige kunstregelen zijn spel schaden. Ik. Zoo moet dan nog iets anders, buiten de kunst, zijn spel bezielen; iets, dat wij gewoon zijn gevoel te noemen? Gij. Ongetwijfeld. Ik. De voortgebragte toonen zullen dus afhankelijk zijn, zoo van het speeltuig, als van het kunstvermogen en het gevoel van den speler? Gij. Zoo komt het mij althans voor. Ik. Zoo de speler zelf geen componist is, zal hij dan niet trachten zijn gevoel met dat van den componist te ver- | |
[pagina 34]
| |
broederen, en zal het niet zijn hoogste streven moeten zijn, diens gevoel volkomen uit te drukken? Gij. Mij dunkt ja. Ik. Maar, componist zijnde, zal hij dan niet naar iets anders streven? Ik bid u, waarde lezer, zeg mij, wat is dit? Want, waarlijk, ik weet het niet. Gij. Ik even min.Ga naar voetnoot(*) Ik. Zullen wij zeggen, dat hij tracht iets te scheppen, dat hij zelf niet kent, maar waarvan hij het bestaan gevoelt; iets, dat hij liefheeft, dat als een donker vermoeden in hem woont, dat hij zoekt te omhelzen, en dat, zoo hij hierin slaagt, eerst bij hemzelven alle de vezelen van zijn aanzijn doet trillen, en daarna bij allen, wier gevoel slechts eenigermate ontwikkeld is? Maar zeg mij, waarde lezer, zal hij hiermede tevreden zijn? Gij. Waarlijk, ik weet niet, wat gij bedoelt. Ik. Ik meen dit. Als hij ééns den wellust heeft gesmaakt, zijn gevoel volkomen uit te drukken, en zich met dat onbekende iets te vermengen, zal hem dit dan genoeg zijn? Of zal hij er rusteloos naar streven, dit genot andermaal te smaken? Zal dit verlangen niet een hartstogt worden, die hem onweêrstaanbaar dringt, zich weder met dat onbekende wezen te vermengen? En, zoo hem dit meer en meer gelukt, zal dan niet in zijne uitvoering overal als 't ware een afdruksel zigtbaar zijn van een zedelijk wezen, dat hij niet kent, maar waarvan hij het bestaan innig gevoelt, zoo vaak het hem geiukt, zich daarmede te vereenigen? Gij. Ja, dat was zeker wel mogelijk. Ik. Willen wij dit onzinnelijk wezen het ideaal van het schoone noemen? Gij. Zeer goed. Ik. En de zucht, om zich met dat ideaal te vermengen, de liefde tot het schoone? Gij. Ik heb er niets tegen. Ik. En het speeltuig het sloffelijk middel, om aan die liefde te voldoen? Gij. Misschien zou men het ook het zinnelijk werktuig | |
[pagina 35]
| |
kunnen noemen, om het gevoel voor het schoone uit te drukken. Ik. Zoo als gij wilt. Willen wij, eindelijk, de zinverrukkende melodie of harmonie eene flaauwe verwezenlijking noemen van het ideaal, dat in den geest van den speler woont? Gij. Goed. Ik. Sommen wij nu nog eens op, wat tot die flaauwe verwezenlijking noodig is. - Wat is daartoe een eerste vereischte, dat geheel onafhankelijk is van den speler? Gij. Een goed speeltuig. Ik. Welk ander vereischte bestaat er, dat afhankelijk is van het kunstvermogen van den speler? Gij. De grondige kennis van het speeltuig, van de vingerzetting, de streek, kortom van alles, wat tot de werktuigelijke uitvoering betrekking heeft. Ik. Is de werktuigelijke uitvoering afhankelijk van den muzikalen aanleg van den speler? Gij. Mij dunkt ja. Eene juiste vingerzetting toch hangt zeer veel af van een goed gehoor. Ik. Maar is deze wel inderdaad werktuigelijk, voor zoo verre zij afhankelijk is van het gehoor? Gij. Zeker niet. Ik. Zoo is dan, in een' meer juisten zin, de werktuigelijke uitvoering van den muzikalen aanleg onafhankelijk? Gij. In dien zin ja. Ik. Oefening en zekere vaardigheid zal dus tot de volkomen werktuigelijke uitvoering genoegzaam zijn? Gij. Zoo komt het mij ook voor. Ik. Is het even zoo met de overige vereischten gelegen? Of zijn er zoodanige, die geheel van den aanleg des spelers afhankelijk zijn? Zoo ja, welke zijn die? Gij. Volgens hetgeen gezegd is, een geoefend zintuig, dat den minsten wanklank, zoo in de melodie als in de harmonie, hoort. Ik. Is dit door oefening verkrijgbaar? Gij. Verkrijgbaar niet; maar het is vatbaar, om gescherpt te worden. Ik. Wat is, eindelijk, ons vereischte, dat niet voor scherping, maar alleen voor ontwikkeling vatbaar is; een vereischte, dat geheel onzinnelijk, en meer dan eenig ander afhankelijk is van den aanleg des spelers? Gij. Een zuiver gevoel voor het schoone. | |
[pagina 36]
| |
Ik. Zou dit niet ook eenigermate door oefening en studie verkrijgbaar zijn? Gij. Voor zoo verre ieder min of meer met dat gevoel bedeeld is, dunkt mij ja; ofschoon men, van die vooronderstelling uitgaande, het beter ontwikkelbaar dan verkrijgbaar zoude noemen. Doch, als men van de vooronderstelling uitgaat, dat de een met dit gevoel begaafd, de ander er van verstoken is, komt het mij volstrekt onmogelijk voor, dit gevoel immer te verkrijgen. Ik. Gij werpt daar een hoogst belangrijke vraag op, die wij misschien wel eens nader zullen onderzoeken. Voor het oogenblik zullen wij ons echter moeten vergenoegen met als een eerste vereischte van een uitmuntend en voldongen speler te stellen een gevoel voor het schoone, hem van nature eigen, maar ontwikkeld, gevormd, levendig gehouden, in een' liefdegloed herschapen door de gedurige vermenging van dit gevoel met het ideaal van het schoone, dat uit eene oneindig schoone zedelijke wereld in zijnen geest als 't ware is afgespiegeld. - Zouden wij nu alle vereischten hebben opgenoemd? Gij. Mij dunkt althans de hoofdvereischten, waarin de overige begrepen zijn. Ik. Daar moet ik waarlijk in mijzelv' lagchen! De oude Furioso vertelde mij dikwijls, hoe hij in zijne jeugd eens op een armzalig concert geweest was. Toen de symphonie bijna ten einde was, zeide hij, zag er hier en daar een zijn' nevenman aan, als vroeg hij hem met zijne angstige blikken, of hij haast aan het einde was. Een goedkeurende blik deed den vrager dan dapper voortkrassen, en de symphonie ging uit als eene nachtkaars, knetterend en wanklankig. Als hij mij dat vertelde, barstte de goede man uit in een schaterend gelach; en het is mij nu, als hoorde ik hem zeggen: Gij, eerstbeginnende schrijver, en gij, lezer, hebt daar heel aardig gekeuveld: maar de maat, de maat; daaraan hebt gij niet gedacht. - Wat dunkt u, waarde lezer, willen wij hem voor zijne aanmerking bedanken, en onder de hoofdvereischten in den speler ook gevoel van maat stellen? Gij. Ter liefde van uwen Furioso zoude ik dit gaarne willen toestemmen; maar de harmonie, een der onmisbaarste bestanddeelen van de muzijk, komt mij geheel onafhankelijk van eenige maat voor. Ik. Daar zegt gij waarlijk zoo iets. Mij dunkt gij hebt | |
[pagina 37]
| |
gelijk. Maar zoude het met de melodie even zoo gelegen zijn? Gij. Mij dunkt neen. Want zonder maat is melodie naauwelijks denkbaar. Ik meen zelfs wel eens opgemerkt te hebben, dat eene melodie, die vatbaar is om in twee verschillende bewegingen gespeeld te worden, wanneer zulks geschiedt, niet meer ééne melodie blijft, maar werkelijk twee melodiën daarstelt. Ik. Dus is dan toch melodie van maat afhankelijk? Gij. Ongetwijfeld. Ik. Is de volgorde der toonen in de melodie willekeurig of afhankelijk? Gij. Afhankelijk. Ik. Waarvan? Gij. Mij dunkt van de overeenstemming der toonen, waarop de maatslag valt. Ik. Is deze overeenstemming niet inderdaad eene harmonie, die niet aanstonds volkomen in het gehoor ligt, maar door eenig zoeken gemakkelijk gevonden wordt; en zal niet juist dit de harmonie zijn, die de melodie moet begeleiden, om ze te schooner te doen uitkomen? Gij. Mij dunkt ja. Ik. Zoo had dan mijn oude muzijkmeester zoo geheel geen ongelijk, daar de melodie, die toch ook een der voornaamste bestanddeelen der muzijk is, inderdaad niets anders schijnt te zijn dan eene wandelende harmonie, en er dus tot het daarstellen van deze wel degelijk maat vereischt wordt Wat dunkt u, willen wij, na deze aanmerking, ook gevoel van maat als een hoofdvereischte in den speler stellen, niet ter liefde van Furioso, maar ter liefde der waarheid. Gij. Wel nu, ter liefde van beiden dan.
Als de goede Furioso ons zoo had hooren praten, lieve lezer, zou hij bedenkelijk het hoofd hebben geschud, een allerliefst praeludium hebben gespeeld, als wilde hij zeggen: doet het mij eens zoo na! en hoorbaar gemeesmuild hebben (het was een Duitscher): alberne Fratzen! Misschien deelt gij zelf, en met u menig ander, in zijne meening. Mij is het, als zag ik door het digte kreupelhout heen een' rook opstijgen, die mij het tooverslot doet vermoeden eener schoonlokkige Circe. |
|