Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet Aar-dal.Wanneer men den Rhijn opgaat, volgt men doorgaans den hoofdstroom, zonder de valleijen in te slaan, door de kleinere rivieren gevormd, die zich daarin ontlasten. En nogtans is b.v. het dal der Roer of Ruhr onbegrijpelijk schoon; in dat der Wupper wedijveren de bekoorlijkheden van natuur en kunstvlijt; ook de vallei der Sieg heeft hare schoonheden. De Moezel is overheerlijk, en heeft in den Eerw. sprenger van eyk eenen bezoeker en lofredenaar gevonden, gelijk vóór vijftienhonderd jaren eenen dichter in ausonius. De Nahe heeft hare ongemeene schoonheden; de Lahn is door het bad Ems bekend, en verderop door de trotsche ruïnen van Nassau. Het zonderlinge van den krater eens ouden vuurbergs, en een meir, vele honderd voeten boven den waterspiegel verheven, heeft | |
[pagina 19]
| |
het Laacher-meir (den Laachersee) misschien boven verdienste doen bezoeken en roemen. Maar het Aar-dal, het dal van een riviertje, hetwelk zich tusschen Remagen en Sinzig in den Rhijn stort, komt wel het minst in aanmerking, en is nog door niemand beschreven, noch door schreiber, noch, in den jongsten tijd, door Prof. lulofs. Nogtans is deze vallei hoogstbelangrijk, en levert vele treffende gezigtpunten op. Wij zullen daarom den lezer hier eene kleine schets derzelve, volgens eigene aanschouwing in den jongstverstreken' zomer, aanbieden, welke sommigen misschien zal bewegen, om dit belangrijke landschap zelve te gaan bezoeken. Van Bingen tot het Zevengebergte windt zich de Rhijn tusschen vrij hooge heuvelen, die vele sporen van eenen volkanieken oorsprong vertoonen. Het sterkst zijn die blijken wel omstreeks het Laacher-meir; maar ook de vele bazaltzuilen, die den vloed zoomen, leggen daarvan getuigenis af, gelijk, aan de overzijde des strooms, de vele minerale wateren en warme baden in het Nassausche. - Zou men niet mogen stellen, dat de Rhijn vroeger in de wijde en bij uitstek vruchtbare vlakte tusschen Mentz, Manheim en Darmstadt een groot meir gevormd heeft, beperkt door den Melibocus, den Donnersberg en de bergen ten Noorden van Bingen, maar zich bij eene aardbeving, in volkanieke streken zoo gewoon, die het gebergte vaneenscheurde, terwijl die volkanen nog brandden of rookten, eenen weg door hetzelve gebaand heeft, en, bij Koblentz door de Lahn en Moezel versterkt, zijne bedding verbreedde, hoewel nog altijd beperkt, tot dat hij eindelijk, aan deze zijde van het Zevengebergte de vlakte betredende, alle zijne krachten ontwikkelen, en in volle majesteit als een breede landstroom daarheen vloeijen kon? Hoe het zij, het gebergte, dat den loop der rivier bij Mentz van het Noorden naar het Westen afleidt, en hem bij Bingen weder noordwaarts stuwt, - dit gebergte, tusschen Koblentz en Bingen in stoute en | |
[pagina 20]
| |
trotsche hoogten verrijzende, tusschen Bingen en Mentz in het schoone Rheingau tot liefelijke wijndragende heuvels neêrdalende, hangt blijkbaar ten Zuiden met den Donnersberg, ten Oosten met den Taunus, ten Noordoosten met het Westerwald, ten Zuidwesten met den Hundsruck en ten Noordwesten met de Eifel te zamen, en geeft den oorsprong aan een aantal kleine rivieren, die zich met den hoofdstroom vereenigen. Een dier kleinere vloeden is de Aar, of, volgens de Duitsche spelling, Ahr, die bij Blankenheim in de Eifel ontspringt, nu eerst met tallooze kronkelingen zuidelijk, dan weder oostelijk, vervolgens noordelijk, noordoostelijk, en eindelijk genoegzaam vlak oostelijk vloeit, tot dat hij tusschen Sinzig en Remagen in den Rhijn uitloopt. Het is van laatstgemelde stad, dat men, van beneden komende, doorgaans het dal inrijdt Men ontmoet een watertje, niet veel grooter dan eene Hollandsche sloot, met bergen aan weêrzijden op een' tamelijk grooten afstand. Naauwelijks kan men zich een denkbeeld maken van de mogelijkheid, dat deze beek dat geheele dal kan vullen, en als een bergstroom koken, bruisen en vernielen, gelijk toch des winters inderdaad meermalen het geval is, wanneer regenvlagen in het gebergte haar doen zwellen. In 1804 werd deze beek een meir, vooral naar den Rhijn-kant, en verwoestte de velden en wijngaarden. In den beginne is het dal, wanneer men van beneden komt, tamelijk wijd, en levert, op een' kleineren maatstaf, dezelfde fraaije gezigten op, die men aan den Rhijn zoo bewondert, met dit gewigtig onderscheid echter, dat de breede, scheeprijke rivier daaraan ontbreekt. Men ontmoet de dorpen Wadesheim en Emmesen, armoedige plaatsjes (gelijk de welvaart der inwoners hier te lande doorgaans in eene omgekeerde rede tot de schoonheid der natuur staat); maar vlak voor ons prijkt een hooge, schoone berg, dien men meent te zullen moeten beklimmen of overrijden. Met regt draagt hij den naam van Landskroon; want hij is een sieraad des geheelen | |
[pagina 21]
| |
landschaps, en steekt boven alle naburige bergen uit. Aan zijnen voet liggen de dorpen Bodendorf en Heppingen. Nu komt men te Ahrweiler, een vrij goed stadje, (altijd goed naar evenredigheid der dorpen) alwaar men den hier groeijenden rooden wijn, Ahrbleichart of Aarbleekert, kan bekomen. (Door eene zonderlinge taalverwisseling noemt men namelijk hier den rooden wijn bleekert; dit geldt ook van den Rhijnschen wijn.) Deze wijn is uitstekend goed; en het is geene schande, wanneer hij, zoo als de Heer lulofs teregt aanmerkt, voor den Assmannshauser moet wijken, want deze betwist, naar mijn oordeel, aan de beste Rhijnsche wijnen den voorrang; en is men gering, omdat men niet de allereerste is, of tot een der eersten behoort? Achter Ahrweiler bekomt het landschap eene veel stoutere gedaante. De bergen naderen den vloed. Het zijn hier vrij steile bazaltrotsen, even als aan den Rhijn, maar die veel nader bij elkander staan, en voor het schuimende en blijkbaar in zijne bedding geprangde riviertje slechts een' naauwen weg overlaten. Elk oogenblik bekomt men door de kronkelingen van het water verscheidenheid van gezigten. Men komt aan de dorpen Walpurzheim, (welks wijn beroemd is) Marienthal en Dornau. Maar, naar mate de gezigten trotscher en schooner worden, versmalt ook de rijweg, wordt hobbeliger, en eindelijk, wanneer men aan den watermolen van Loch komt, (die een overheerlijk gezigt op de steile tegenoverstaande rotsen oplevert) is het voorzigtigst, het rijtuig te verlaten en het voetpad te kiezen. Wil men echter daarin blijven, zoo make men staat, meer dan tien- of twaalfmaal door de schuimende en met steenen geheel bezaaide Aar te moeten heenrijden, daar dezelve zich hier in ontelbare bogten slingert. Het voetpad, dat, om den berg heen, vlak aan den oever der Aar geleidt, is smal en glibberig; doch het beloont de moeite door de stoutste uitzigten, die men hier van alle kanten ontmoet. Niet slechts de woeste natuur verdient de aandacht, maar ook de pogingen van den mensch, om die te overwinnen. Hij heeft de bazalt- | |
[pagina 22]
| |
rotsen in terrassen verdeeld, deze met aarde voorzien, en daarop wijngaarden geplant. Zoo doende, is somtijds eene rots tot aan den top met tien, twaalf, ja dertien terrassen wijngaarden beplant, en vertoont eene groene oppervlakte. (Dit zelfde vindt men ook tusschen Nassau en Ems aan de Lahn en elders in deze wijnlanden.) Men vroeg, hoe verre wij gaan wilden, en noemde ons de doorbraak, (de Durchbruch) als het uiterste punt, waarheen een rijtuig zou kunnen komen. Een Hollander zou hier natuurlijk aan eene doorbraak der rivier door watersnood denken; maar doorbraken van dien aard kunnen geene plaats hebben in een land, waar geene dijken zijn. Het is eene rots, die men door buskruid heeft doen springen, ten einde de plaats te effenen voor eenen straatweg, dien men van hier tot naar Trier wil voortzetten. Voortreffelijk is hier het tooneel. Eene wilde vallei, van achter met een' bruisenden vloed, rondom klippen en steenen, waar men denkt geenen uitweg te vinden, vóór eene rots, die dat dal volkomen sluit, (de rivier heeft zich slechts ter sluik naast de rots een donker pad gebaand) maar welke 's menschen hand door de nabootsing des bliksems heeft weten te openen; en op eene veel grootere hoogte een bergkasteel, 't welk het landschap als 't ware kroont, en van waar men een heerlijk uitzigt heeft op het geheele omringende rotsige oord. Door de opening heen, die nog niet voltooid isGa naar voetnoot(*), (men moet met moeite eenen steenhoop beklimmen, om die te bereiken) ziet men den verderen loop der kronkelende Aar door het gebergte tot Altenahr. Hierheen moet de bedoelde straatweg naar Trier (misschien met den tijd een militaire weg naar Luxemburg) loopen, om de gemeenschap beter te verzekeren, dan door het steile en oneffene Moezel-dal. Verrukt over zoo veel schoons, keert men (indien men ten minste geene voetreis naar den oorsprong der Aar verkiest te doen, en zich dus met dit staaltje tevreden | |
[pagina 23]
| |
houdt) van hier terug, stapt aan den watermolen weder in het rijtuig, en ziet nu de voorwerpen van eene andere zijde weder in een nieuw, verrassend licht. Met eenigen weêrzin verlaat men deze wilde, maar schoone natuur, en vindt te Ahrweiler het ruimere, meer vreedzame dal en den kalmeren vloed weder. Wanneer men van den Godesberg of van de Rolandseck komt, kan men het Aardal tot aan de doorbraak op éénen dag met rijtuig bezoeken, te Ahrweiler het middagmaal houden, en, na te Sinzig weder den Rhijn (aan den uitloop der Aar) te hebben bereikt, des avonds nog te Andernach zijn, en aldaar dien nacht vertoeven, om des anderendaags, na de merkwaardige oudheden dier voormaals Romeinsche stad te hebben bezigtigd, de reize vroeg voort te zetten naar Koblentz, tot welks bezigtiging men alsdan bijna een' dag heeft. |
|