Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Redevoering, ter viering van het vijftigjarig bestaan der Maatschappij: tot nut van 't algemeen, Gehouden in de doopsgezinde kerk te Haarlem, op den 17 november 1834,
| |
[pagina 2]
| |
zijner natuurgenooten, en zijne weldaden reiken tot in de eeuwigheid. Wie, mijne Hoorders, zou zich dan niet hartelijk en opregt verheugen over de pogingen, door den edelen nieuwenhuyzen, den Stichter onzer Maatschappij, nu eene halve eeuw geleden, aangevangen, en zoo kennelijk, sedert dien tijd tot op heden, door den zegen des Allerhoogsten bekroond? Hoe veel is ons vaderland, hoe veel zijn wij allen alzoo aan deze instelling niet verschuldigd! - Neen, M.H., zij bedoelde nimmer, den eenvoudigen burger van zijnen nuttigen arbeid af te trekken, om hem te hervormen in een waanwijs en opgeblazen bediller van de daden der regering; zij leerde hem nimmer, door ijdele redeneringen, de krachten te verwaarloozen, die hij, tot onderhoud zijns huisgezins en tot nut van den Staat, door werkzaamheid en arbeid, moet aanwenden. Maar onze Maatschappij trachtte steeds, en dat was het hoofddoel harer instelling, onder de min begunstigde standen die noodzakelijke kundigheden te verspreiden, welke het verstand opklaren, het hart verbeteren, en alzoo op de betrachting van ieders pligten, als mensch en als burger, den heilzaamsten invloed moeten uitoefenen. En zouden wij het niet, met nederige dankzegging aan Hem, van wien alles goeds afdaalt, erkennen, wat vooral de geschiedenis onzer dagen zoo krachtig heeft bewezen, dat het volk van Nederland, in ware beschaving, in zedelijkheid en gehoorzaamheid aan de wet en aan zijne wettige overheid, waarin alleen de ware vrijheid bestaat, boven vele, ja de meeste andere volken uitmunt, en rustig de zwaarste pligten bleef vervullen, schoon oproer, twist en verachting van de wet, in al derzelver afschuwelijkheid, van rondomme het hoofd dreigend opstaken? Waar was immer een volk, in getal zoo gering als het onze, dat, van vrienden verlaten, door magtige vijanden bedreigd, ja aangevallen, zoo rustig en zoo moedig, zoo eendragtig en zoo sterk door vertrouwen, dat alles verduurde? | |
[pagina 3]
| |
Zoo is het dan eene geschiedkundige waarheid, dat onze natie zich op eene wijze van hare pligten heeft gekweten, welke anderen volken ten voorbeeld mag verstrekken. Maar wie zal ontkennen, dat de pogingen dezer Maatschappij, om alle standen met derzelver ware belangen bekend te maken, - pogingen, voor eene halve eeuw aangevangen en steeds met ijver voortgezet, - op die gezindheid onzer landgenooten krachtig ten goede hebben gewerkt? Geen wonder dan, G.T., dat deze dag, waarop het juist vijftig jaren geleden is, dat onze Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen ontstond; dat deze dag door alle standen der burgermaatschappij, in alle oorden van ons vaderland, met gelijke toejuiching en deelneming wordt gevierd! Ook gij, geachte Toehoorders! ook gij zijt, doordrongen van de hooge waarde van dit feest, herwaarts gekomen, om hetzelve met gepaste vreugde te vieren. Welaan dan, Feestgenooten! doen wij dat met opgeruimden geest, en met dankbaarheid voor de vele weldaden, welke wij in ons dierbaar vaderland, boven zoo vele andere volken, genieten, bedenkende, dat het jubelfeest dezer Maatschappij tevens het feest der ware vrijheid en der ware verlichting is. En gij, lieve Schooljeugd! hoop des vaderlands! die reeds zoo vroeg de weldaden geniet van een onderwijs, waarvan door deze Maatschappij de grondslagen gelegd zijn; gij, die alzoo, zonder zelve het nog in al deszelfs kracht te kunnen gevoelen, reeds in uwen teedersten leeftijd, de weldaden dezer Maatschappij zoo ruimschoots geniet; die derhalve zoo veel reden hebt, om u in haren bloei te verheugen, - verhef gij uw gezang, en verhoog, door uw kinderlijk eenvoudig lied, onze aandoeningen, onze vreugde! (Gezang der Kinderen.)
In Haarlem ontkiemde eenmaal de groote kunst, die den nacht van vooroordeel en bijgeloof wegschoof en het licht der waarheid deed aanbreken. De drukkunst werd uitgevonden, en een nieuw, groot tijdperk van verlich- | |
[pagina 4]
| |
ting en beschaving ving aan voor alle volken der aarde. Het was ook hier, waar de man geboren werd, die het eerst het grootsche plan ontwierp, om, door de oprigting onzer Maatschappij, zijn vaderland de onschatbare weldaad te bewijzen, van aan zijne medeburgers, die tot de minder begunstigde standen behooren, de gelegenheid aan te bieden, om deel te verkrijgen aan die beschaving en kennis, waarop zij, als menschen, aanspraak mogen, ja moeten maken, door het onderwijs in nuttige kundigheden en wetenschappen, zoo lang alleen het voorregt van aanzienlijken en meergegoeden, ook tot hen te doen doordringen. Grootsch was dit plan; gering waren echter de middelen, om het uit te voeren. Nieuwenhuyzen was een eenvoudig man; hij had geene geleerde opvoeding genoten, maar hij had een helder en gezond verstand en een' grooten lust tot onderzoek, vooral in zaken, de Godsdienst betreffende, waartoe hij eene bijzondere gelegenheid vond in een openbaar Collegie, dat in hetzelfde kerkgebouw, waar wij thans voor deze feestviering zamengekomen zijn, destijds gehouden werd. En het gelukte hem, zoo door eigene oefening, als door het onderwijs van kundige vrienden, zich zoo veel kennis te verzamelen, dat hij in staat was, het ambt van Leeraar in de Godsdienst met waardigheid te bekleeden, zoodat hij dan ook, eerst te Middelharnis en te Aardenburg, later bij de Doopsgezinde gemeente te Monnikendam, tot Leeraar beroepen werd. Het was daar, dat dit plan bij hem opkwam; terwijl hij in het naburig Edam de eerste grondslagen legde, om het te volbrengen. Een eenvoudig burger, in eene kleine, afgelegene stad, ontwerpt eene Maatschappij, die zich over het geheele vaderland zou verspreiden, alomme hare weldaden uitstorten, ja bij vreemde natiën bewonderd worden! Ziet, M.H.! zóó ontstaan uit kleine oorzaken groote gevolgen; zóó kon een man, met een vast karakter en een helder hoofd, wiens hart voor het geluk zijner natuurgenooten gloeide, en die daaraan zijn geheele leven toe- | |
[pagina 5]
| |
wijdde; zóó kon de waardige nieuwenhuyzen, in eenvoudigheid des harten, met het oog opwaarts tot den Almagtige, die met welgevallen op zijne pogingen nederzag, hoe gering voor het uiterlijke zijne middelen waren, zulk eene grootsche, zulk eene weldadige bedoeling verwezenlijken! Hij deed dit. Maar denkt niet, dat hij bij alle zijne medeburgers gereeden bijval vond! Neen! het was er verre af, dat zijn ontwerp algemeen zou behaagd hebben. Het is eene ongelukkige waarheid; er waren ten allen tijde menschen, die er belang bij meenden te hebben, om, tot handhaving van hun gezag, iedere poging tot verlichting en verbetering van het volk, zoo veel zij vermogten, te verijdelen. Men beschouwde het meermalen als gemakkelijk, eene domme en onwetende menigte te drijven, werwaarts men begeerde. Dit was de drijfveer, die zoo vele bestrijders van waarheid en kennis bezielde; ofschoon zij zich schaamden, den waren grond van hunnen tegenstand te erkennen. Zoo stonden er ook vele en velerlei vijanden op tegen den Stichter onzer Maatschappij, die zijne pogingen op het vinnigst bestreden. Openlijk en heimelijk trachtten zij zijn doelwit bij het volk zelve, op welks belang alleen zijne onderneming gegrond was, verdacht, ja gehaat te maken. Maar dankbaar erkennen wij tevens, dat nieuwenhuyzen door eenige onbaatzuchtige en waardige mannen, welke hij met zijn ontwerp bekend gemaakt had, mannelijk ondersteund werd; zoodat hij, door dezen gesterkt, krachtdadig allen tegenstand kon bestrijden. Dáár stond de nederige, maar standvastige man, de ware menschenvriend, gesterkt door zijne innerlijke overtuiging, dat hij niets bedoelde, dan het ware geluk van anderen, die hem slechts door dankbaarheid zouden kunnen beloonen, bijgestaan door zijnen waardigen Zoon, helaas te vroeg zijn vaderhart ontrukt! en door eenige weinige vrienden; - dáár stond hij, onbewegelijk als eene rots, aan wier voet de woedende golven schuimend uiteenspatten! en | |
[pagina 6]
| |
lang na zijn afsterven, in onze dagen, zou hij der geheele natie, door zijne stichting, bewijzen, dat een waarlijk verlicht volk, 't welk zijn waar belang heeft leeren inzien, door een vaderlijk en wijs bestuur gemakkelijk geregeerd wordt, ja, als door eigene aandrift, zich de vervulling der moeijelijkste pligten kloekmoedig getroost; daar elders slecht of in 't geheel niet onderwezene volken het woord vrijheid uitschreeuwden, terwijl zij zichzelve de ketens smeedden der vreeselijkste slavernij, en het wettig gezag bedreigden of omverwierpen, zoodra zij door listige volksmenners, onder den dekmantel van vriendschap hunne bitterste vijanden, werden aangehitst! Ziet, zoo groot is de kracht der waarheid! Zij schittert grootscher, naar mate zij meer bestreden wordt. Groot zijn de verdiensten dier mannen, die haar durven verdedigen, waar zij wordt aangevallen, - die door standvastigheid haar de overwinning doen behalen. O! wij juichen zoo gaarne de schitterende daden toe van aanzienlijken en magtigen der aarde, die op het oorlogsveld eene roemrijke overwinning bevechten; en den eenvoudigen burger, die in stilte en nederigheid, alleen door eigene kracht, soms zoo veel grootere hinderpalen overwon, merken wij naauwelijks op. Verre zij het van ons, de verdiensten van moedige regenten en oorlogshelden, die door vastheid van karakter hun vaderland diensten bewezen, te willen verkleinen; wij juichen hen toe met een dankbaar hart: maar wie staat niet gaarne stil bij het beeld van eenen nieuwenhuyzen, die, zonder opzien te baren, eenvoudig en nederig zoo veel goeds tot stand bragt, tot heil zijns vaderlands; die zich daarvoor zoo vele moeiten en zorgen getroostte, zonder ooit iets voor zichzelven te begeeren? Elk blad der geschiedenis, van alle volken, wijst ons op helden en veroveraars; maar schaars toont zij ons eenen nieuwenhuyzen aan, wiens wandel ons beminnelijker toeschijnt, naar mate wij denzelven meer van nabij beschouwen. De zachtste aan- | |
[pagina 7]
| |
doeningen ontwaken in ons gemoed, wanneer wij op hem staren; en, door zijne deugd en standvastigheid in het goede verrukt, juichen wij er in, dat wij hem onzen natuur- en landgenoot mogen noemen. Ja, zalige nieuwenhuyzen! gij hebt de grootheid der wereld niet gezocht; maar gij hebt u een' grooter' schat bereid, dan zij met al hare praal kan schenken. Gij hebt u eene eerzuil gesticht in de harten uwer dankbare nakomelingen; eene eerzuil, duurzamer dan arduin, die door geen tijd wordt verwoest, maar heerlijk prijken zal, zoo lang deugd en godsdienst het volk van Nederland dierbaar zullen wezen!
(Koorgezang.)
Zoo heb ik, M.H., met vlugtige trekken het beeld van den Stichter onzer Maatschappij geschetst, en u gewezen op den eenvoudigen en geringen oorsprong dezer stichting. Een redenaar, verre in kennis en begaafdheid boven mij verhevenGa naar voetnoot(*), heeft, op de vijfentwintigjarige feestviering, dit een en ander, van deze zelfde plaats, breeder behandeld. Het weinige, dat ik daarvan gezegd heb, zij thans genoeg ter herinnering. Vergunt mij, dat ik nu, als tot staving van mijn gezegde, dat deze Maatschappij krachtdadig heeft bijgedragen tot veredeling en beschaving van ons volk, u kortelijk wijze op hetgeen zij verrigt heeft. Verwacht echter geen geschiedkundig verhaal van hare werkzaamheden; het verslag, van wege het Hoofdbestuur uitgegeven, bevat zulks volledig, en een koud berigt daarvan zou ook weinig strooken met het doel dezer feestviering. Evenmin zal ik mij opwerpen tot haren lofredenaar; zij behoeft dien niet; hare daden spreken. Of is het misschien onmogelijk, hare werken op te noemen, zonder tevens haar lofredenaar te worden?.... Gij, M.H., moogt oordeelen. 't Kon het helder verstand van den Stichter en de eerste oprigters dezer Maatschappij niet ontgaan, dat, | |
[pagina 8]
| |
zoo men een volk waarlijk wil verbeteren, men het moet onderwijzen; - maar, hoe kon dit geschieden, zoo lang zeer weinigen der genen, wier beschaving bedoeld werd, in de lees- en schrijfkunst onderwezen waren, en zij alzoo geene opleiding, tot het ontvangen van eenige kundigheden, verkregen hadden? Natuurlijk was het derhalve, dat men zeer spoedig begreep, dat, om het groote doel te bereiken, men op het onderwijs voor de jeugd in de eerste plaats zijne aandacht vestigen en hetzelve meer algemeen verkrijgbaar stellen moest. En zoo ontstond het denkbeeld, om krachtdadig te arbeiden tot verbetering van het schoolonderwijs, destijds zelfs in ons vaderland zeer gebrekkig; een denkbeeld, zoo boven verwachting gelukkig verwezenlijkt, dat het later den grondslag heeft uitgemaakt van die verordeningen op het lager onderwijs, welke tot zoodanig eene volmaaktheid gebragt werden, dat zij zelfs den Geweldenaar, die, in zijnen euvelmoed, ons vaderland deszelfs bestaan ontroofde, om het als een wingewest aan zijn rijk te kluisteren, met bewondering vervulden. En in welk land ter wereld werd het onderwijs aan de minvermogende standen zoo mildelijk gegeven, als hier, in ons gezegend vaderland? Geen onzer medeburgers is er, zoo behoeftig, wiens kinderen niet, even als die der meervermogenden, aan het onderwijs in de nuttigste kundigheden deel kunnen verkrijgen; niet om hen tot waanwijze halfgeleerden te vormen, die voor den nuttigen handwerksstand zich te verheven wanen; (dáár, waar het onderwijs voor een oogenblik zulk eene strekking verkreeg, handelde men strijdig met de bedoelingen onzer Maatschappij) maar om hun die kennis en verstandsbeschaving te doen verkrijgen, welke sieraden zijn voor den handwerksman zoo wel, als voor den aanzienlijken, en den eersten zoo wel, als den laatsten, de pligten van zijnen stand leeren kennen en met ijver betrachten, in de zekere overtuiging, dat elkeen, die zijne vlijt en kennis aanwendt tot nut van zijn ge- | |
[pagina 9]
| |
zin en tot heil der groote burgermaatschappij, tot welken stand hij moge behooren, van den Staat en van het vaderland een waardig burger is. Ziet daar het groote werk, ter volvoering waarvan deze Maatschappij niet alleen den grondslag gelegd, maar 't welk zij tevens, ondersteund door de regering, tot stand gebragt heeft! Niets is meer geschikt, om ieder mensch tevreden te doen zijn met den werkkring, hem in de Maatschappij aangewezen, dan dat men hem achting voor zichzelven en voor zijnen stand inboezeme, en hem overtuige, dat hij, ofschoon minder aanzienlijk voor het uiterlijke dan sommige anderen, echter voor het geheel niet minder nuttig is dan dezen. Dergelijk besef zal hem afkeerig maken, om zich als een slaaf te krommen voor de roede zijns meesters, maar hem evenzeer aansporen, om zijne pligten, als burger en als huisvader, ijverig te vervullen; om de wetten van zijn vaderland, die hem in zijne regten beschermen, te eerbiedigen, de wettige magten, die boven hem gesteld zijn, te gehoorzamen en, is 't nood, naar zijn vermogen te helpen verdedigen. En welke deugd, welke burgerpligt is er, die door deze Maatschappij niet werd aangekweekt? Slaat een oog op de menigte van nuttige geschriften, welke zij met milde hand onder de minvermogenden verspreidt, en op de instellingen, welke uit haren boezem zijn voortgesproten, of waartoe zij aanleiding heeft gegeven! Zal ik ze u beschrijven, slechts opnoemen, de middelen, die deze Maatschappij onvermoeid aanwendde, om hare gezegende oogmerken te bereiken? Beschaving en verlichting kunnen nooit te veel bevorderd worden; zij zullen des te meer heil en geluk verspreiden, naar mate zij zich verder uitbreiden. Het komt er alleen op aan, om die woorden in derzelver ware beteekenis op te vatten. Men zorge, dat, naar mate het verstand beschaafd en verlicht, tevens het hart veredeld en verbeterd worde. Zonder deugd en godsdienst zijn ware beschaving en verlichting ondenkbaar; | |
[pagina 10]
| |
haar ontbreekt datgene, wat derzelver waarachtigen grondslag moet uitmaken. Waar deze groote waarheid ook vergeten werd, onze Maatschappij heeft dezelve steeds betracht. Haar onderwijs strekte alzoo niet alleen, om de onvermogenden tot nuttige burgers, maar tevens, om hen tot deugdzame Christenen te vormen. Deze geest blinkt door in al hare werken. Zij gaf den behoeftigen daarom ook gelegenheid, om opzettelijk onderwijs in den Bijbel te erlangen, en ondersteunde alzoo de Leeraars van de Godsdienst, om ook den minvermogenden en eenvoudigen dat onschatbaar boek te leeren kennen, en hem alzoo op zijne pligten en op zijne hoop als Christen te wijzen. Maar, hoezeer zij met alle kracht hare pogingen aanwendde, om het mondeling onderwijs voor de jeugd en ook voor volwassenen te volmaken, zij verloor haar voorname doel niet uit het oog, om meergevorderden in jaren door hare geschriften te onderwijzen. Zij wilde niet alleen het goede zaad in den akker strooijen; zij wilde het gezaaide koesteren en opkweeken. Niet alleen toch noodigde zij alle kundige mannen in ons vaderland uit, om, door het beantwoorden van prijsvragen, den minvermogenden, tot regeling van zijn gedrag en wandel, als mensch en als Christen, als burger en als huisvader, op eenvoudigen trant, de schoonste lessen te geven, of hem in de gewijde of vaderlandsche geschiedenis en verdere nuttige kundigheden te onderwijzen; en welk eene menigte van uitmuntende geschriften hebben wij daaraan niet te danken! maar zij zorgde tevens, dat de boeken, door haar of door anderen uitgegeven, voor zoo verre de laatsten daarvoor geschikt waren, den minvermogenden kosteloos ter lezing uitgereikt werden. Alzoo drongen, dank zij hare bemoeijingen, de nuttigste geschriften door in de woningen der behoeftigen, waar te voren alle geestbeschaving onbekend was, en schonken dáár moed, om het moeijelijk pad met onderwerping te bewandelen; troost, bij onverdiende miskenning; nuttige uit- | |
[pagina 11]
| |
spanning, in oogenblikken van rust. En menige ongelukkige, die te voren koud, maar morrend bukte onder de wreede slagen van het lot, of onnadenkend daarheen leefde, rigtte het hoofd nu moedig omhoog, erkende in voor- en tegenspoed het bestuur eens liefderijken Vaders, en dankte onzer Maatschappije den onschatbaren zegen, dat hij, nu beter onderwezen, zijne waarde als mensch gevoelde, en alzoo aangespoord werd, om, met moed en kracht, te arbeiden voor het heil zijns huisgezins en zijne eigene zedelijke verbetering. Maar het was der Maatschappije niet genoeg, te leeren; zij wilde tevens metdedaad den minvermogenden behulpzaam zijn in het betrachten harer lessen. Arbeidzaamheid en vlijt aan te kweeken, was alzoo mede eene der bemoeijingen dezer Maatschappij. Zij onderwees, door menig nuttig geschrift, den jongeling in de eerste beginselen van zijn ambacht of beroep; rigtte op sommige plaatsen, alwaar daarin op eene andere wijze niet voorzien was, en voor zoo verre de gelegenheid dat veroorloofde, Teeken- en Industriescholen op, of bood dergelijke inrigtingen de behulpzame hand, en deed - gelijk hier ter stede, onder het opzigt van aanzienlijke en hoogstverdienstelijke - onderwijs geven aan dezer Maatschappij, plaats heeft - onderwijs geven aan behoeftige meisjes in de eerste en nuttigste handwerken voor hare sekfe. Nevens arbeidzaamheid en vlijt, is er voorzeker geene deugd, die belangrijker invloed heeft op het geluk der huisgezinnen, dan die van spaarzaamheid. Men mag haar, bij den arbeidsman althans, beschouwen als de moeder van vele andere deugden, als den grondslag van de welvaart en den voorspoed der huisgezinnen. Geen wonder dan, dat de besturen der Maatschappij hierop indachtig waren, zoodat bijkans in alle Departementen Spaarbanken werden opgerigt. Wij ontkennen het niet, van deze instelling is, ondanks de daartegen genomene voorzorgen, wel eens misbruik gemaakt door meervermogenden, die dezelve niet als bewaar- | |
[pagina 12]
| |
plaats van uitgespaarde penningen, maar, een- en andermaal, als een middel tot voordeelige geldbelegging bezigden, tot groot nadeel van die genen, voor welke deze inrigting was daargesteld. Thans zullen die misbruiken, althans hier ter stede, niet meer plaats hebben, evenmin als de nadeelen, die daaruit grootendeels eenmaal ontstaan zijn; en veilig en gerust zal, volgens de bestaande verordeningen, de minvermogende zijn' spaarpenning aldaar kunnen nederleggen, om ze in tijd van nood te gebruiken, zonder gevaar te loopen - ten minste volgens alle menschelijke berekeningen - van immer het geringste daarvan te kunnen verliezen. Het goede te leeren; de betrachting er van gemakkelijk te maken; ziet daar alzoo, wat de Maatschappij allerwegen bedoelde! Zij deed echter nog meer; - zij wilde daarenboven het volbragte goede, waar zij het vermogt, beloonen..... Beloonen? - Neen! Den menschenvriend, die zijn leven gewaagd heeft, om dat van hem onbekende natuurgenooten te redden, kan geene andere belooning geschonken worden, dan die gelegen is in het getuigenis van zijn eigen hart, dat hij zijnen pligt loffelijk vervuld heeft. Maar zoodanige edele menschenvrienden, in naam der geheele burgermaatschappij, die zij tot luister verstrekken, door openbare teekenen, de algemeene dankbaarheid en erkentenis te betoonen, dit is een der pligten, die de Maatschappij zich heeft opgelegd; pligt, in welks volbrenging zij door onzen geëerbiedigden Koning krachtdadig wordt ondersteund. Het zij zoo, dat deze weldaad der Maatschappij nu en dan door baatzuchtigen misbruikt werd; het zij zoo, dat zij door sommigen is afgekeurd, alsof zij de zedelijke waarde van elke edele daad verzwakte, die geene openbare belooning mag bedoelen; - het is hier de plaats niet, om dergelijke redeneringen te wederleggen; genoeg zij het, aan te merken, dat het misbruik van eene zaak aan hare nuttigheid niets ontneemt, en dat de openlijke vereering eener edele daad het natuurlijk uitvloeisel is van de dankbaarheid en bewondering, welke zij | |
[pagina 13]
| |
ons inboezemt, zonder hare verdienste, of die van den genen, welke dezelve verrigt heeft, in het minste te verkleinen; terwijl de Maatschappij nimmer iets anders bedoelde, dan ware verdiensten uit al haar vermogen te vereeren. Om in geene verdere bijzonderheden te treden, of te spreken van andere, sedert opgerigte, Maatschappijen en Genootschappen, welke zij, middellijk of onmiddellijk, in derzelver loffelijke pogingen ondersteunde, - zóó nuttig, zóó uitgebreid was de werkkring onzer Maatschappij! Het zij zoo, dat haar doel meermalen werd miskend, ja dat zij soms de verguizing niet ontgaan kon van de zoodanigen, die, in hunne opgeblazenheid, op hare nederige pogingen met een oog van medelijden, ja van verachting nederzagen; het zij zoo, dat hare weldaden niet altijd dankbaar erkend werden door hen, voor wie zij bestemd waren, zoodat zij niet al dat goede heeft kunnen verrigten, wat zij bedoelde, - dit is toch zeker, dat, ofschoon zij voor hare leden zelve niets verrigten, hen niet eens met eenigen titel beschenken, of in de geleerde en letterkundige wereld niet het minste aanzien verschaffen kon, zij desniettemin door mannen van onderscheidene standen, geleerden en ongeleerden, aanzienlijken en eenvoudigen, in hare weldadige pogingen is ondersteund geworden, en nu, reeds sedert eene halve eeuw, terwijl zoo veel veranderd, zoo veel vernietigd is, wat later dan zij ontstond, onder den zigtbaren zegen des Almagtigen, hare weldaden alomme verspreidt, en, zoo wel in het aantal harer leden, als in de volharding in de door haar opgenomene taak, steeds in bloei blijft toenemen; een bloei, die thans hooger geklommen is, dan zij ooit te voren gestegen was. Ja, M.H.! wel mogen wij dankbaar en in verrukking uitroepen: Juicht, jubelt voor deez' Maatschappij!
God heeft in haar' duur behagen!
(Koorgezang.) | |
[pagina 14]
| |
Heb ik, Feestgenooten, de voornaamste verrigtingen dezer Maatschappij naar waarheid opgenoemd, zoo zal ik voorzeker niet noodig hebben uwe bescherming en medewerking voor haar in te roepen. Achtbare Mannen, die, onder de regering van den besten der Koningen, dien wij, wars van vleijerij, dankbaar en met nadruk den Vader des Vaderlands noemen, geroepen zijt tot handhavers van wet en orde! gij zult dezer Maatschappije uwe bescherming gewis niet onttrekken. Gij weet het, dat zij niets anders bedoelt, dan het aankweeken van alle burgerlijke en huiselijke deugden. En u, Edel Achtbaar Man! die aan het hoofd van het Stadsbestuur geplaatst zijt, u onze Maatschappij aan te bevelen, zou overtollig wezen. Wij willen alleen van deze gelegenheid gebruik maken, om u onzen dank te betuigen voor de ondersteuning, welke zij, reeds sedert vele jaren, in eene harer instellingen, van het Bestuur dezer Stad mogt ondervinden. Die zoo bij herhaling betoonde hulpvaardigheid bewijst ons het belang, 't welk hetzelve op den duur in hare verrigtingen blijft stellen. Wij vertrouwen, dat zij dezelve bij voortduring zal blijven genieten, zoo dikwijls zij die mogt behoeven. Eerwaardige Mannen, Bedienaars van onze heilige Godsdienst! in u zal zij gewis evenzeer steeds wakkere beschermers en medeärbeiders vinden. Ja! gij verheugt u, dat zij, door hare pogingen, om mingeoefenden te onderwijzen, u in uwe eerwaardige en hoogstbelangrijke werkzaamheden zoo krachtdadig ondersteunt. En gij, Onderwijzers der Jeugd en allen, welken rang of stand gij in den Staat bekleedt, die het ware geluk uwer medeburgers bedoelt, die daarvoor werken wilt, die hun verstand wilt verlichten en hun hart veredelen! gij allen zult voortdurend, in de verrigtingen dezer Maatschappij, hulp en medewerking ondervinden, gelijk gij, op uwe beurt, hare pogingen ondersteunen zult. En nu dan, M.H., kan ik nu, met dankzegging aan u allen, dit spreekgestoelte verlaten? - Neen! Mijn pligt vordert van mij, dat ik u, Medeleden en Begunstigers dezer Maatschappij! dat ik alle mijne hoorders | |
[pagina 15]
| |
nog doe opmerken het gevaar, dat deze Maatschappij, zelfs in haren schoonsten bloei, schijnt te bedreigen. Het is zoo, zij heeft niet meer, althans niet openlijk meer te strijden met die vooroordeelen, met welke zij bij haar ontstaan worstelen moest. Die tijden zijn voorbij. Maar een andere, niet minder gevaarlijke vijand heeft zich, wij mogen het niet ontkennen, hier en daar vertoond. Het is een geest van laauwheid, die hare leden niet zelden belette, om datgene te doen, wat zij voor haar hadden kunnen verrigten, en ook anderen terughield van zich onder hare leden te doen opnemen. Die geest van laauwheid was voornamelijk ontstaan door eene bedenking van sommigen, die, oppervlakkig, eenigen schijn van waarheid had, alsof zij aan hare roeping zou voldaan, alsof zij nu hare taak volbragt zou hebben. - Volbragt?.... Wie gevoelt niet, bij de minste overweging, het ongegronde van deze bedenking? Of zal eene inrigting, die zich ten doel stelt, de menschen te onderwijzen in deugd en kennis, te hunner verbetering en volmaking, ooit hare taak volbragt hebben? Het zij zoo, dat deze Maatschappij, met betrekking tot het schoolonderwijs, in hare pogingen gelukkig, ja boven verwachting gelukkig geslaagd is; maar dit, hoe veel zij daarvoor ook deed, dit was nimmer haar hoofddoel; het was niets meer dan een der middelen, om tot haar hoofddoel te geraken. O voorzeker! wie zal het betwijfelen? veel, zeer veel blijft haar nog overig te verrigten, op het ingeslagen pad voortgaande, en den minvermogenden meer en meer de vruchten doende genieten van het onderwijs, op de scholen genoten. Verbetering en beschaving, niet alleen van kinderen, maar inzonderheid van volwassenen, (ik heb het reeds aangetoond) dat is het groote doel der Maatschappij; en wie zal niet erkennen, dat in het zedelijke en verstandelijke aan geen stilstand kan gedacht worden, dat stilstand teruggang is? Dien te voorkomen niet alleen, maar ook den voortgang in het goede te bevorderen, dat zal bij voortduring en onafgebroken de krachtdadige medewerking onzer Maatschappij noodzakelijk maken; zoo- | |
[pagina 16]
| |
dat, zelfs al ware zij voor geene verdere uitbreiding vatbaar, haar bestaan steeds voor het vaderland een zegen en weldaad blijft, en, indien zij eenmaal hare werkzaamheden moest staken, dat God verhoede! het nadeel daarvan onberekenbaar zijn zou. Want ofschoon het, Gode zij dank! in ons vaderland niet ontbreekt aan menschenvrienden, die, ook zonder onze Maatschappij, hunne bekwaamheden gaarne ten algemeenen nutte zouden willen besteden, zal echter niemand ontkennen, dat onze Maatschappij, hen als tot één ligchaam verbindende, hun daardoor eene kracht en eenen invloed verschaft, die zij, ieder op zichzelven staande, niet zouden kunnen bezitten. o Gij, die u overtuigd houdt, dat deugd en goede zeden bij eene natie de eerste grondslagen en waarborgen zijn voor haar geluk; dat, zonder deze, aan geen maatschappelijk welzijn, aan geene orde en rust te denken is, - gij allen zult verder hare pogingen blijven onderschragen! En nu geloof ik mijne taak volbragt te hebben; eene taak, die ik, op de vereerende uitnoodiging mijner medeleden in het bestuur, niet weigeren mogt op mij te nemen, ofschoon ik al dadelijk besefte, hoe weinig mijne krachten daarvoor berekend waren. Mij blijft alleen nog over, u, Mijne Heeren, die, in uwe hooge waardigheden en onderscheidene belangrijke betrekkingen, tot deze feestviering genoodigd zijt en haar met uwe tegenwoordigheid vereert, dank te zeggen voor de eer, die gij ons bewijst, en voor het belang, dat gij in onze Maatschappij toont te stellen. Gij geeft door uwe tegenwoordigheid niet alleen aan dit feest eene grootere waardigheid, maar versterkt tevens alle de aanwezigen op nieuw in de aangename overtuiging, hoezeer alles, wat het openbaar nut en welzijn bevordert, steeds die achtbare mannen ter harte gaat, aan welke onze belangen en die des vaderlands, in onderscheidene aangelegenheden, zijn toevertrouwd. En zouden wij deze gelegenheid niet met blijdschap aangrijpen, om u, Mijne Heeren, Bestuurders van tey- | |
[pagina 17]
| |
ler's Stichting! hartelijk dank te zeggen voor de belangrijke ondersteuning, welke deze afdeeling onzer Maatschappij, gelijk alles, wat goed en nuttig is, van u geniet? Wij zouden vreezen uw kiesch gevoel te kwetsen, indien wij hier in 't openbaar daarover wilden uitweiden; genoeg zij het, u te verzekeren, dat wij uwe gunstbewijzen op prijs stellen, terwijl wij onze stichting bij voortduring uwer welwillendheid aanbevelen. Gij allen, die, in verschillende betrekkingen, werkzaam zijt voor onze Maatschappij, of door uwe bijdragen haar ondersteunt; gij allen, ontvangt onze dankzeggingen! Gaat voort tot nut uwer medeburgers te arbeiden, of de pogingen van anderen daartoe milddadig te ondersteunen, en vindt steeds in de overtuiging, iets goeds bevorderd te hebben, eene streelende zelfvoldoening! Ook u, Mijne Heeren, die ons dit kerkgebouw voor deze feestviering zoo minzaam ten gebruike hebt afgestaan en daardoor dit feest zoo zeer hebt opgeluisterd, ook u brengen wij daarvoor onzen dank! Gelijk wij dat ook doen aan u, Mijne Heeren en Jonkvrouwen, die, met zoo veel bereidwilligheid en zoo belangeloos, daartoe uwe gaven in toon- en zangkunst hebt willen leenen! Aan u ook zijn wij het verschuldigd, wij erkennen het gaarne, dat dit feest met dien luister gevierd wordt, het belang der zake waardig. Gij hebt mij in 't bijzonder grootelijks aan u verpligt. Hoe toch zou ik den last, dien ik op mij nam, met welvoegelijkheid hebben kunnen volbrengen, indien uwe kunsttalenten het gehoor en gevoel der vergaderde feestgenooten niet verrukt en in hunne harten de feestvreugde niet verhoogd hadden? Geachte Toehoorders! met dankzegging aan u allen voor de belangstelling, waarmede gij mijne voordragt wel hebt gelieven aan te hooren, verlaat ik thans dit spreekgestoelte, om plaats te maken voor meer schitterende talenten. o, Dat dit feest nog lang bij ons allen eene aangename herinnering achterlate; dat het krachtdadig | |
[pagina 18]
| |
moge bijdragen, om onze belangrijke Maatschappij in bloei te doen toenemen, opdat zij meer en meer hare weldaden en zegeningen over het dierbaar vaderland verspreide! - Ja! dat zal zij. De zegen des Almagtigen, die nu reeds eene halve eeuw op haar rustte, die zoo menigmalen hare pogingen tot heil des menschdoms omstraalde, - die zegen zal haar niet verlaten. En zoo blijve, door haren weldadigen invloed, die geest van eendragt, van orde en van gehoorzaamheid aan de wet, die er thans zoo gelukkig heerscht, in ons vaderland bewaard tot aan het laatste nageslacht! Dat vaderland handhave steeds, onder de regering van het doorluchtig Huis van oranje, deszelfs roem van moed, trouw en volharding onder de volken van Europa! Het bloeije bij het genot eener welbegrepene godsdienstige en burgerlijke vrijheid, en onze Maatschappij arbeide met onafgebroken ijver voort tot Nut van 't Algemeen!
(Slotkoor.) |
|