De Non van Gnadenzell; een zedekuudig Tafereel uit het einde der vijftiende Eeuw. II Deelen. Naar het Hoogduitsch van C. Spindler. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1833. In gr. 8vo. 722 Bl. f 6-30.
Goede wijn behoeft geen' krans, en de bekende Schrijver van den Jood en den Jezuit geene onmiddellijke aanbeveling, - dachten wij bij het zien van het jaartal der uitgave van dezen Roman, die thans wel in ieders handen zal zijn. Ten gevalle van hen alleen, die dezelve nog niet gelezen hebben, willen wij zeggen, dat eene schildering van het kloosterleven, zoo als dat in vele geestelijke gestichten kort vóór het begin der Kerkhervorming was, in verscheidene nonnenkloosters nog lang daarna bestaan heeft, en veelligt in enkele tot op heden bestaat, het hoofdonderwerp van dit werk is. De vrijheid in ons land ging in sommige gestichten zoo verre, dat de kloostervrouwen, ter verpoozing harer vrome overdenkingen, met de Heeren uitreden, achter 's Jonkers rug te paard gezet, waaruit de waarheid van de schilderingen des bekwamen Schrijvers is op te maken; ofschoon die waarheid soms met wat al te krachtige en weelderige kleuren is geteekend, evenzeer als de leefwijze der ruwe Ridders en roovers van dien ongelukkigen tijd, dien wij met vreugde zoo verre achter ons zien. De hoofdpersoon echter van den Roman is eene fiere, schoone, jonge, arme, adellijke dochter, die, in het broeinest van ongeregtigheden, aanhoudend onze belangstelling wekt; en alzoo beantwoordt het werk zeer goed aan deszelfs titel. Wij hadden