Le Ciel étoilé. Cantate, traduite de Jer. van Alphen, par Aug. Clavareau. Utrecht, J.G. van Terveen et Fils. 1835. gr. 12mo. 31 pag. f :-25.
Wie, in de letterkundige wereld, kent niet van alphen's heerlijke Cantate, den Starrenhemel, dat dichtstuk, door bevoegde kunstregters, als een der schoonste voortbrengselen onzer godsdienstige poëzij, geroemd?
De begaafde clavareau, die reeds zoo menig treffelijk blijk gaf van den helderen weêrklank, welken de toonen van Nederlandsche Zangers in zijn gemoed vonden, deelt ons, in het aangekondigde stukje, op nieuw een bewijs mede, niet slechts, dat hij den geest der beide talen uitnemend wel gevat heeft, en met het schoone onzer poëzij, zoo als zich van eenen man van zijnen aanleg en smaak laat verwachten, naar waarde is ingenomen, maar ook, dat hij zelf Dichter is. Want, om de denkbeelden van den waardigen van alphen zoo schoon en zuiver weder te geven, als dit in de voor ons liggende vertaling is gedaan, moet men zelf bezield zijn door den gloed der echte poëzij, die het gemoed van den oorspronkelijken Zanger ontvonkte, toen hij den lof des Heeren, in deze schoone Cantate, vermeldde.
Het verheugt ons daarom, dat een Dichter, als clavareau, dezen heerlijken beurtzang heeft vertaald, en geen louter werktuigelijke hand zich daaraan heeft vergrepen. Wilt gij hooren, Lezer! hoe clavareau, in de taal onzer naburen, met den godvruchtigen van alphen harmonisch éénen