Nederlandsche, Britsche, Spaansche en Portugesche, en Italiaansche Dicht- en Letterkunde in het genoemde eerste Tijdvak; opent daarna de beschouwing van het tweede met de zeer juiste opmerking, dat welligt nooit, na de invoering des Christendoms, de wereld zulk eene algemeene en volledige verandering heeft ondergaan, als gedurende de laatste helft der XVde en de eerste der XVIde Eeuw, en maakt ons vervolgens nader bekend met de personen en verrigtingen dier Mannen, aan wier geestvruchten of bescherming Italië zijnen hernieuwden dichterlijken roem, en Europa, voor zijne beschaving, zooveel dank verschuldigd is. Vooral worden de medicissen, dante, ariosto, de navolgers van petrarca (die zelf nog in het vorige tijdvak te huis behoort), tasso, in wiens leeftijd de vrijheid in Italië ten onder ging, maar daarentegen de zedeloosheid meer dan vroeger werd beteugeld, en marino, wiens dichttrant, zoo in als buiten zijn vaderland, van zoo grooten invloed was, op eene zeer oordeelkundige wijze beschouwd en beoordeeld.
Deze oppervlakkige opgave moge volstaan, om te doen zien, hoeveel belangrijks hier gevonden wordt, en wat men ook in het tweede Deel billijk kan verwachten. Behalve van den schat zijner eigene kundigheden, heeft de Schrijver zich bediend van de nieuwste en beste Duitsche en Fransche werken over de door hem behandelde onderwerpen, ook van zulke, die hier te Lande minder bekend zijn, en de voornaamste bronnen, uit welke hij geput heeft, onder den tekst aangewezen. Dan, verre van zich op de getuigenissen van anderen te verlaten, bestudeerde hij tevens zelf de klassieke schriften, wier inhoud, geest, en invloed op de kennis en zeden der tijdgenooten, hij zijnen Lezeren wilde leeren kennen; en zij zijn hem voor dezen arbeid, gelijk voor elken vroegeren, dank verschuldigd.
Te meer zijn zij dit, dewijl des Schrijvers liefde voor Godsdienst en zedelijkheid ook hier wederom overal treffend doorstraalt, en hij den maatstaf van het ware, goede en schoone tot dien verkozen heeft, naar welken hij de waarde der door hem beschouwde schriften afmeet en verder denkt af te meten. Te regt kondigt hij dus reeds bij voorraad aan, dat men, ook ten opzigte der lettervruchten van latere Dichters en Prozaschrijvers, zijnen lof niet te wachten heeft, wanneer ze de kieschheid, het zedelijk gevoel en den adel onzer uatuur beleedigen, of aandruischen tegen den eerbied