Walré, H. Tollens, Cz. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1834. In gr. 8vo. 146 Bl. f 2-80.
Het was eene gelukkige gedachte van de Uitgevers, ‘iets toe te brengen ter vereerende nagedachtenis van den verdienstelijken en waarlijk oorspronkelijken Dichter loots;’ en aangenaam is het, dat ‘hun voornemen bij eenige van 's Mans vrienden en kunstgenooten dien bijval mogt vinden,’ waarvan deze bundel nu welsprekend getuigt.
Haakman heeft ter nagedachtenis van cornelis loots gesproken in de Maatschappij Felix Meritis, en doet hem in deze Redevoering (bl. 1-59) kennen in zijnen levens. loop tot aan zijnen dood; maar vooral zoo als hij, genoegzaam alleen door het lezen van vondel, en voorts door eigen genie en oefening, die groote Dichter geworden is, welken men te regt in hem bewondert; en hij toont deszelfs voortreffelijkheid als zoodanig in verschillende bijzonderheden aan, gestaafd en opgehelderd door ingevlochtene stukken uit deszelfs Gedichten. - Van hall zingt (bl. 61-83) met de hem eigene kracht ter nagedachtenis van loots, karakteriseert met fiksche trekken de voornaamste van deszelfs Gedichten, in de Aanteekeningen (bl. 84-92) nader aangewezen, en vermeldt alzoo waardiglijk des Overledenen lof. - Kinker legt (bl. 93-98) een loovertakje op het graf van loots, en vestigt daarbij, als wijsgeerig Dichter, zijne bewonderende aandacht op hem, zoo als hij alleen onder de leiding der Natuur tot een vindingrijk Dichter gevormd is. - Klijn heeft, in het Genootschap Doctrina et Amicitia, loots gehuldigd door een Dichtstuk, (bl. 99-125) waarin hij hem, als Hoofd van zijn Gezin, maar voornamelijk als oorspronkelijk Dichter van rein natuurlijk gevoel, als zedelijk, vaderlandlievend en godsdienstig Dichter, met sierlijke uitvoerigheid schildert. - Van walré vlecht (bl. 127-134) eens grijsaards loofkransje om den gedenksteen van den voortreffelijken Dichter loots; maar een loofkransje, zoo frisch, zoo fraai, zoo geurig, dat men naauwelijks gelooven kan, dat het ‘zwakke, stramme vingeren’ zijn, waarmede hij dit ‘zelf stervende om de urn
te slingeren’ weet, maar zijne jongere kunstbroeders hem toeroepen: Grijsaard! gij zelf hebt zulk een' krans verdiend! - Tollens zingt, ter uitvaart van loots, (bl. 135-146) in toonen van zeer somberen weemoed, het afsterven van hem, die tweemaal,