Lieve moeder! zeg mij eens,
Wat heeft dit met Frits gemeens?
Als gij hem slechts aan ziet komen
Langs dit huis, ('t gebeurt al ligt)
Dra hebt gij het niet vernomen,
Of gij zegt: 't gordijntje digt.
Zwijg, mijn dochter! 't is uw pligt,
Schuif gij maar 't gordijntje digt,
Want de liefde van dien jongen
('t Geen ik van de buren hoor)
Is reeds tot u doorgedrongen.
Daar helpt geen gordijntje voor!
Dat niet alles in deze verzameling even geestig en puntig is, behoeft niet te worden aangewezen: het laat zich vooraf wel vermoeden. In het onmiddellijk daarop volgende stukje, de Hollandsche Kaas, b.v., door storm van 's gravezande, kunnen wij het regte aardige, luimige, zinrijke niet vinden, dat wij er zoo gaarne, behoudens de vereischte kieschheid, in zouden ontmoet hebben, en het is ook wat lang voor een toast. Herinnering door christemeijer (bl. 136) is ons te gekunsteld. Doch het zou te veel plaats wegnemen, al de stukjes afzonderlijk te beschouwen. Alvorens afscheid te nemen van dit bundeltje, moeten wij echter nog zeggen, dat wij van Mejufvrouw p. moens, ook in het luimige, wel gelukkiger stukjes hebben gelezen, dan die Mannen uit drakentanden gegroeid (bl. 13 en vervolg.), en dat vele hier voorkomende dichtstukjes, waaronder ook het gemaskerde Bal, door weissmann de villez, ons beter behaagden. Over het geheel zal men dus dezen tweeden bundel, tot verpoozing van ernstiger bezigheden, met genoegen doorbladeren, al is niet alles boven gegronde berisping verheven.