tal, alsmede het weder invoeren van de Theologische Collegiegelden. Men zie, wat Rec. omtrent het eerste, t.a.p. bl. 366, gezegd heeft. Het ontnemen echter of beperken van de Theologische Akademiegelden voor Predikants-zonen komt hem, bij de doorgaans niet ruime bezoldiging der Predikanten, te hard voor, en ook om het belang der zaak onraadzaam: het laatste acht hij billijker en doelmatiger. - Vervolgens, na verwerping van het eerste en derde door Philocand. voorgeslagene, maar door Rec., t.a.p. bl. 363, ook afgekeurde middel tot spoediger plaatsing van Candidaten, stelt Philecel. als hoofdmiddel voor, de opvolging naar ancienneteit, door Philocand. onder de bijkomende middelen genoemd, en zegt hierover het een en ander goeds. Reeds
vóór dat een der drie gemelde stukjes Rec. onder de oogen kwam, is dit denkbeeld bij hem opgerezen, gelijk hij het ook, t.a.p. bl. 365, verdedigd heeft; en hoe meer hij het sedert heeft ingedacht, hoe aannemelijker het hem voorgekomen is: de veel grootere kans voor de Candidaten, om binnen zekeren tijd geplaatst te worden, de besparing van vele kosten en onaangenaamheden voor dezelve, de veel minder moeijelijke keus, ja mindere moeiten en kosten zelfs voor de Kerkeraden; deze en meer andere redenen schijnen hem hiervoor allezins te pleiten, en de tegenredenen verre over te wegen. De ruimte ontbreekt hem hier, om deze gansche zaak en een hiertoe dienend ontwerp naar behooren te ontwikkelen; maar hij behoudt zich voor, om hierop welligt nog eens ter geschikter plaats en gelegenheid terug te komen. - Ook de Adjunctiedienst wordt door Philecel. voorgestaan, en ter meerdere uitbreiding met een woord aangeprezen. De aanstelling echter van eenige Candidaten tot Catechiseermeesters komt Rec., behalve om andere redenen, wegens het reeds bestaan van zoodanige ondergeschikte Godsdienstonderwijzers, niet raadzaam voor. - Om eindelijk de achting voor den geestelijken stand, die bij het prediken op beroep vooral thans zoo veel lijdt, op te houden, stelt de Schrijver voor, dat de aanvragen, om op eene vacante plaats te prediken, niet bij den Kerkeraad, maar bij het Classicaal Bestuur zullen geschieden, hetwelk dan de aanwijzing van eenigen zal doen: op zichzelf schijnt dit niet kwaad; maar de verdere bepalingen, die hiervoor volgens den Schrijver misschien zouden noodig zijn, maken dit ook al hoogst moeijelijk, zoo niet onuitvoerlijk. Konde ‘het