| |
Deutsch-Niederländisches Taschenwörterbuch, enthaltend alle gebräuchliche Wörter, nebst Angabe ihres Geschlechts, und ihrer sowohl eigenthümlichen als bildlichen Bedeutung, sowie Anweisung zur Erläuterung der Declination. Herausgegeben von J.C. de Wilde, Lehrer zu Dordrecht. Ister Theil. 1832. - Nederlandsch-Hoogduitsch Zakwoordenboek, bevattende alle gebruikelijke woorden, benevens opgave van derzelver geslacht, en derzelver zoo wel eigenlijke, als on- | |
| |
eigenlijke beteekenis. IIde Deel. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1833. In 12mo. Te zamen VI, 1358 bl. f 6-:
Onze Letterkunde is niet rijk aan Woordenboeken voor de nieuwere talen, en de uitgegevene voor het Fransch, Engelsch en Hoogduitsch (want andere talen komen niet eens in aanmerking) laten veel te wenschen over, wanneer men dezelve vergelijkt met den omvang, den rijkdom en de kracht, welke die talen in onzen leeftijd verkregen hebben. Dit geldt inzonderheid van de Woordenboeken voor het Hoogduitsch. De arbeid van kramer en moerbeek moge bij deszelfs verschijning wezenlijke verdiensten hebben gehad: die arbeid is thans geheel onbruikbaar geworden, daar de schier ongeloofelijke vorderingen in de studie der Duitsche taal, en de gewigtige veranderingen, welke zij, ten gevolge daarvan, in schrift en spraak ondergaan heeft, van dien tijd af dagteekenen. De later hier uitgekomene Woordenboeken zijn van te geringen omvang, dan dat zij aan de tegenwoordige behoeften zouden voldoen, en schijnen ook in de bewerking niet te beantwoorden aan de hoogte, waarop, door den vereenigden arbeid van voortreffelijke Taalgeleerden en Schrijvers, het Hoog- en het Nederduitsch in onze dagen staan. Rec. blijft daarom den wensch koesteren, dat een Geleerde, doorvoed met de kennis der oude en nieuwere, met name der beide genoemde talen, en in staat om den arbeid van mannen, als adelung, de Gebroeders grimm, gräffe, bilderdijk, siegenbeek, lulofs en anderen, te waarderen en te gebruiken, zich eens verledige, om een volledig Hoog Nederduitsch en Neder-Hoogduitsch Woordenboek zamen te stellen. Zulk eene onderneming, die alleen met Nederlandsche bezadigdheid, naauwkeurigheid en vlijt in eenige jaren ten uitvoer zou kunnen gebragt worden, zou vrij wat meer algemeene en bijzondere taalgeleerdheid vereischen, dan de vervaardiging van een Woordenboek voor eenige andere nieuwere taal, zoo wel om de rijkheid, den wijsgeerigen geest en de naauwe verwantschap van het Hoog- en Nederduitsch, als om het
verbazend verschil, hetwelk, door het zeer onderscheiden volkskarakter, zich tot in de fijnste bestanddeelen en den geheimsten organismus der beide talen openbaart. Rec. kent geen' Geleerde in ons Vaderland, die, naar zijn oordeel, bewezen heeft, voor zulk een' belangrijken arbeid meer
| |
| |
berekend te zijn, dan de Hoogleeraar lulofs, en hij schroomt niet dit hier uit te spreken, wel overtuigd, dat de vervaardiger van een Woordenboek wat meer is dan ‘a harmless drudge, that busies himself in tracing the original, and detailing the signification of words,’ gelijk de gramme johnson in zijn Dictionary zichzelven noemt.
Maar, ofschoon Rec. zijne wenschen omtrent een Woordenboek voor de beide bedoelde talen zoo ver uitstrekt, is hij daarom toch niet onverschillig voor de pogingen, die door anderen onder onze Landgenooten worden aangewend, om de vervulling van dezelve meer nabij te komen. In dit licht beschouwd, mag de arbeid van den Heer de wilde, dien wij hier aankondigen, allezins verdienstelijk genoemd worden, en heeft de ijverige man door het gemeenmaken van denzelven regtmatige aanspraak verkregen op den dank van het Publiek. Gewisselijk wint zijn Woordenboek in rijkheid het van de tot hiertoe uitgegevene, en zal ook ieder deskundige in 't algemeen het plan goedkeuren, dat hij voor hetzelve gelegd heeft, en de beginselen, die hem in de uitwerking hebben geleid. Ten aanzien van woorden, uit andere talen ontleend, schijnt de Schrijver minder vaste beginselen gevolgd te hebben. Wil men ook dergelijke woorden opnemen, zoo dient men vooraf de grenzen te bepalen, binnen welke men zich zal houden. Nu is er geene reden, waarom b.v. de woorden exegetisch, hermeneutisch, hermetisch opgenomen zijn, terwijl de nog meer gebruikelijke woorden liberal, migraine, rationalismus ontbreken. En hoe onvoldoende moeten ook de verklaringen van zulke woorden zijn, dié meestal tot een zeker bepaald vak behooren, vooral in een Zakwoordenboek! Men zie slechts de woorden deïst, hermetisch, magnetismus, pietismus. Daarenboven kan onze taal zich die woorden met evenveel regt toeëigenen als het Hoogduitsch, en mag men zich dus verwonderen, dezelve niet in het tweede deel opgenomen te zien. Ook is de oneigenlijke beteekenis niet overal bij de woorden gevoegd. Zoo mist men bij Ansicht de zeer gebruikelijke beteekenis van denkwijze,
gevoelen, bij Anflug die van zweem, geringe, oppervlakkige kennis, bij Haudegen die van ruw en dapper krijgsman. Om den Heere de wilde een bewijs te geven, dat Rec. deszelfs arbeid waardeert, en in de volmaking daarvan belang stelt, zal hij enkele woorden, die onder het doorbladeren zijne opmerkzaamheid heb- | |
| |
ben getrokken, aanstippen, en de vrijheid nemen, daaromtrent eenige bedenkingen te opperen. Bij het woord Abtritt zoekt men de in het dagelijksche leven zoo zeer gewone en algemeen bekende beteekenis te vergeefs. Aberwitz is niet enkel, noch ook doorgaans, ijlhoofdigheid; de beteekenis van waanwijsheid is ook zeer gebruikelijk. Bij Abfertigen ontbreekt de beteekenis, waarin het woord veelal voorkomt, van kort en bits antwoorden. Akademie is niet hetzelfde als ons Hoogeschool (er bestaat b.v. te Berlijn eene Akademie en eene Hoogeschool of Universität). Allee; waarom ontbreekt hier het woord laan? Anglotzen is niet enkel aanstaren, maar het heeft de meer lage beteekenis van iets met domme verbazing aankijken. Anliegen beduidt nooit op zichzelf kommer of hartzeer; want een Anliegen kan evenzeer van een' verblijdenden als van een' bekommerenden aard wezen. - In het tweede deel is de vertaling van aanbei door goldne Ader, voor den in Duitschland zeer algemeenen kunstterm van Hämorhoïdalübel, bijkans onverstaanbaar. Kan ons aangezigt ooit door het Duitsche
Ansicht overgezet worden, en aangluren door liebäugeln? Rec. twijfelt grootelijks. Bij de woorden aanheffer en -ster staat Vorsinger- en -singerinn, in plaats van Vorsänger - en -sängerinn. Bij de woorden aanlanger en -ster leest men: der, die angebet, voor angiebt. Zekerlijk zijn de Hoogduitsche woorden Frevel, Frevelmuth enz. en de Nederduitsche wrevel, wrevelig enz. van denzelfden stam; maar de beteekenissen, waarin zij nu gebruikt worden, verschillen. Het komt Rec. voor, dat Frevel door wrevel of weerbarstigheid, frevelhaft door wrevelig, weerbarstig, vermetel, en Frevelthat door vermetel bedrijf niet juist worden overgezet, terwijl onze woorden wrevel, wreveldaad (?), wrevelig en wreveligheid voor de Duitschers niet volkomen verklaard worden door de woorden Frevel, Muthwille, Frevelthat, frevelhaft, Frevelmuth. Bij ons geldt omtrent die woorden in 't algemeen de beteekenis van hooggaande misnoegdheid en stuursche ontevredenheid, wat de Duitschers Unmuth noemen; deze verbinden met de genoemde woorden meer het denkbeeld van boosheid, boosaardigheid, euvelmoed. Zoo is ook het Hoogduitsch ruchlos, Ruchlosigkeit niet hetzelfde als ons roekeloos,
roekeloosheid, gelijk de Schrijver zegt; het laatste is het Hoogduitsche tollkühn; het eerste beantwoordt aan ons ondeugend, Goddeloos, Godvergeten.
| |
| |
De Heer de wilde heeft het korte Voorberigt, of de Vorerinnerung, in het Hoogduitsch en Nederduitsch gesteld. Het laatste is in een' vrij goeden stijl geschreven, hoewel zinsneden als de tweede, ten aanzien van gemakkelijkheid en duidelijkheid, nog al wat te wenschen overlaten, hetgeen niet minder van dezelfde zinsnede in het Hoogduitsch geldt. De eerste Duitsche zinsnede mist bepaaldheid en klaarheid. De Schrijver spreekt daarin van de ‘groszen Schätze der deutschen Literatur früherer Zeiten,’ die de Nederlanders steeds hebben aangespoord tot het leeren van die taal; maar Rec. kan niet begrijpen, welke vroegere tijden hier bedoeld worden, daar men toch weet, dat de rijkdom der Duitsche Letterkunde nog lang geene eeuw oud is. En wie zijn thans de ‘hochgefeierten gleichzeitigen Dichter und Prosaisten der deutschen Nation’? Het is toch evenzeer bekend, dat de Hoogduitsche Letterkunde den tijd van haren hoogsten bloei reeds gehad heeft. Eindelijk komt het Rec. voor, dat de Schrijver door die Vorerinnerung wel bewezen heeft, de Hoogduitsche taal goed grammatikaal te kennen, en in staat te zijn dezelve grondig te onderwijzen, maar dat hij nog niet genoeg in haren geest is ingedrongen, om ze zuiver (dat is niet, zonder grammatikale fouten, maar overeenkomstig met het taaleigen) te schrijven. Rec. zelf vermeet zich evenmin, daartoe de noodige bekwaamheid te bezitten; echter neemt hij de vrijheid, de drie eerste zinsneden der Vorerinnerung met eenige veranderingen aan den Heer de wilde ter proeve aan te bieden, en dezelve bescheidenlijk aan zijn oordeel te onderwerpen:
de wilde. |
Recensent. |
Die groszen Schätze der deutschen Literatur früherer Zeiten haben stets viele Niederländer zum Erlernen der deutschen Sprache ermuntert; zu keiner Periode ist jedoch das Studium derselben ausgebreiteter gewesen, als in der jetzigen, veranlaszt durch die hochgefeierten gleichzei- |
Die grossen Schätze der deutschen Literatur haben die Liebe zur deutschen Sprache seit lange in den Niederlanden geweckt und genährt; doch zu keiner Zeit hat das Studium dieser Sprache so sehr unter uns zugenommen als jetzt, wo so viele treffliche Geisteserzeugnisse Deutsch- |
| |
| |
tigen Dichter und Prosaisten der deutschen Nation. |
lands jedes dafür empfängliche Gemüth in Anspruch nehmen. |
Dies hat nun auch die Hülfsmittel zum Erlernen dieser Sprache sehr vermehrt; und von denen, welche seit kurzem erschienen sind, hofft der Verfasser gegenwärtigen Wörterbuches, dasz es seinem Streben nicht ganz mislungen ist, dem Publikum ein zweckmässiges und wohlfeiles Hülfsmittel darzubieten. Zwar ist er sehr weit entfernt von dem Wahne, dasz sein Wörterbuch einen groszen Werth habe, dennoch aber glaubt er, dasz gerechturtheilende Männer es für kein schlechtes und unbrauchbares Werk erklären werden. |
Dieser angeregte Sinn für die deutsche Sprache hat die Hülfsmittel zu ihrer Erlernung stark vermehrt. Der Verfasser dieses Wörterbuches lebt indessen der Hoffnung, dass er, auch nach den bisherigen Leistungen, seine Absicht, um dem Publikum ein zweckmässiges und wohlfeiles Hülfsmittel zu verschaffen, nicht ganz verfehlt habe. Zwar ist er weit entsernt, auf seine Arbeit grossen Werth zu legen, doch er erlaubt sich, seine Ueberzeugung auszusprechen, dass billige und sachkundige Männer seinem Buche nicht alles Lob versagen, und es nicht für unbrauchbar erklären werden. |
|
|