| |
| |
| |
Bijdrage tot de kennis van het Japansche Rijk, door J.F. van Overmeer Fisscher, Ambtenaar van Nederlandsch Indië, laatst te Japan. Met Platen. Te Amsterdam, bij J. Muller en Comp. 1833. In gr. 4to. VIII en 320 bladz. f 24-:
Aan den oostelijksten uithoek van ons Halfrond ligt een Rijk, door oudheid, onveranderlijkheid van gebruiken, een bestaan van zesentwintig Eeuwen, en eenen sinds twee Eeuwen ongestoorden vrede merkwaardig, hetwelk zichzelve gedurende die tweehonderd jaren vrijwillig van allen omgang en handel met andere Natiën heeft gespeend, onze landgenooten alleen uitgezonderd. Er rust dus in zekeren zin eene zedelijke verpligting op ons, als leden der groote Europesche Maatschappij, om, als alleen gewettigde beschouwers, aan de geletterde wereld de berigten van dat land en volk, die voor ons alleen toegankelijk zijn, mede te deelen. Hoe is aan die verpligting voldaan? Onze oude Oostindische Maatschappij, uit den aard harer instelling achterhoudend gelijk de oude Karthagers, begreep, dat haar belang medebragt, hare Europesche broeders in mercurius niet al te belust te maken naar de verbodene vrucht, ten einde niet van derzelver zoet den een' of anderen tijd te worden beroofd, gelijk zij zelve, hoezeer vroeger voor eene bende zeeroovers uitgekreten, den Portugezen wel den voet geligt hadden. Vandaar, dat, vóór het einde der zeventiende Eeuw, geen enkel werk, behalve de weinig voldoende berigten van caron en montanus, door ons over Japan werd wereldkundig gemaakt. Het beroemde werk van kämpfer, door alle deskundigen voor het meest omvattende en waarlijk klassieke over Japan gehouden, was van eenen Duitscher, wel is waar grootendeels getrokken uit de papieren en aanteekeningen van camphuis, die wij echter zonder liefdeloosheid mogen vermoeden, dat zonder kämpfer het licht wel niet zouden hebben gezien, maar in de Archiven van
Batavia zijn begraven gebleven. De berigten over Japan door thunberg in 1776 waren het werk van een' Zweed. Eerst in de laatste tijden, nadat de slagboom van het Monopolie der Compagnie is gevallen, heeft Europa van de Nederlanders rijke berigten over het oostelijkste Rijk der wereld ontvangen. Dat wij door de Russen, door langsdorff en golownin
| |
| |
werden voorgekomen, was de schuld der omstandigheden, die de gemeenschap met Europa zoo zeer stremden, dat de Nederlandsche vlag de Oostersche zeeën niet konde klieven. Doch de doorkundige titsingh had bouwstoffen van het grootste belang verzameld; maar hij stierf buiten het Vaderland, (hetwelk sedert de inlijving van 1810 toch niet meer als staatkundig ligchaam bestond) en zijne papieren geraakten in handen des vreemdelings. De Heer meylan, Oud Opperhoofd, heeft in een kort bestek zeer zaakrijke berigten gegeven. De Herinneringen uit Japan van den onlangs overleden' verdienstelijken doeff zijn vooral voor onze jongste Geschiedenis op Decima van belang, en handhaven de eer van ons gedrag omtrent de Russen en in de standvastige verdediging onzer vlag tegen de listen van raffles; maar over het land zelve en de zeden en gebruiken was hij minder uitvoerig, en hierin wordt op eene uitnemende wijze voorzien door het onderhavige werk. De waarde daarvan laat zich reeds daaruit opmaken, dat onze trotsche overzeesche naburen, voor welke bijna niets in de letterkundige wereld, wat uit Holland komt, naar den zin is, in hun beste tijdschrift dit werk van fisscher, benevens dat van meylan, als de beste nieuwere bronnen over Japan, naauwkeurig ontleed hebben, en daarbij tevens de pracht der uitvoering van fisscher hebben bewonderd; iets, 't welk voor Engelschen zeer sterk is, en een bewijs oplevert, dat wij hier een wezenlijk kunstwerk hebben geleverd.
De Heer van overmeer fisscher, vroeger Ambtenaar op Japan, had eene keurige verzameling van hoogstbelangrijke zeldzaamheden bij elkander gebragt, die een tijdlang in de Hoofdstad des Rijks door velen met groot genoegen is bezigtigd geworden. Thans is die kostbare verzameling ineengesmolten met het rijke Koninklijke Kabinet van Zeldzaamheden, hetwelk omtrent Chinésche en Japansche voorwerpen wel bezwaarlijk zijns gelijken heeft in Europa. De verzamelaar geeft in de Voorrede met veel bescheidenheid te kennen, dat het werk, hetwelk wij hier aankondigen, slechts dienen moet, om op die verzamelingen de aandacht te vestigen, en het bezigtigen derzelven te veraangenamen. Doch dit boek levert ons veel meer, dan zulk eene handleiding: het is ook op zichzelve, zonder eenige kennis aan het Haagsche Kabinet, eene bijdrage, of liever meer dan
| |
| |
eene bijdrage, eene keurige schets van Japan, zoo wel ten aanzien van deszelfs natuurkundige als verstandelijke en zedelijke gesteldheid, en in een' doorgaans vloeijenden, gemakkelijken en duidelijken stijl geschreven, overheerlijk uitgevoerd, wat druk en papier betreft, en voorzien met uitmuntende platen, volgens Japansche originelen, verschillende voorwerpen van dat Rijk of zinnebeeldige figuren voorstellende. Reeds tegenover den titel ziet men eene van de laatste soort, (behoorende tot de algemeene Inleiding) als symbool van Japan, foeke en senno, volgens deze eilanders het eerste menschenpaar, benevens eene voorstelling der Wind- en Dondergoden, alsmede van het keizerlijk wapen, door den kraanvogel, of zinnebeeld des geluks, beschermd. Voorts heeft men zulk eene plaat voor elke der twaalf overige Afdeelingen van dit werk, namelijk: Aardrijkskunde en Landgesteldheid; Wetenschappen; Oud- en Zeldzaamheden; Schilder- en Teekenkunst; Godsdienst; Krijgskunde en Oorlogstuig; Pracht en Weelde; Uitspanningen en Vermaken; Dieren, Planten enz.; Huishouding en Kleeding; Ambachten, Gebouwen en Vaartuigen; diversen, waartoe behoort eene Reis van Java naar Japan, Beschrijving van het Eiland Decima en van de Reis naar de Hoofdstad van Japan, hetwelk men misschien onder den titel van Reisverhaal des Schrijvers had kunnen zamenvatten.
Eene doorloopende schets van dit werk zal de Lezer niet van ons vergen. Wij voor ons zouden daartoe wel lust gevoelen, daar de voorraad rijk, uitlokkend en aangenaam toebereid is, en eene groote menigte van zulke bijzonderheden behelst, die, uit den aard des volks en der zeden geput, hetzelve in zekeren zin nog beter, wat het karakter betreft, leeren kennen, dan kämpfer. Nemen wij slechts iets uit de algemeene Inleiding, die ons een algemeen denkbeeld van de Natie en hare Geschiedenis geeft (bl. 26-30). Eerzucht is een hoofdtrek in het algemeene volkskarakter, en heerscht van den Vorst of Landsheer (der onderscheidene provinciën) tot den minsten onderdaan. Elk wil al hooger en hooger klimmen, om deel te hebben aan de groote uitwendige onderscheidingen, die naar mate van den rang telkens vermeerderen, (want er is geen praalzieker volk dan de Japanners.) Den eersten rang bekleeden de Vorsten en Edelen; dan de Ambtenaren; vervolgens de Geleerden, en daarna de Kunstenaars en Handwerkslieden, die om hunnen keurigen arbeid
| |
| |
met regt hooggeschat worden. Daarom hebben zij ook eenen afkeer van hetgeen door de hedendaagsche machinerie wordt vervaardigd, als welke de menschen tot werktuigen vernedert, in zoo verre zij aan hunnen arbeid niets kunnen veranderen of verbeteren, maar of slechts dienstbaar zijn aan de machine, (wier uitvinder alléén verdienste bezit) of buiten werk geraken en nieuwe behoeften moeten uitvinden, die in Japan als een groot kwaad beschouwd worden. (Is deze wijze van redenering niet een bewijs van een denkend volk? en hebben zij niet in zeker opzigt gelijk, wanneer men in bulwer's England and the English ziet, tot welken ongehoorden, ziel- en ligchaambedervenden arbeid aankomende knapen bij de stoommachines worden genoodzaakt of - weggezonden?) De kooplieden zijn in Japan de welvarendste klasse, daar zij niet talrijk zijn en dus veel verdienen. De reden hiervan is, omdat de Japanners over 't algemeen te trotsch zijn, (even als de oude Romeinen) om zich aan het verdienen van geld toe te wijden. Maar, even als bedienden, tot het gevolg van eenen Vorst te behooren, en daardoor onderscheidingsteekenen te bekomen, dit achten deze lieden, die geen denkbeeld hebben van onze onafhankelijkheid, voor een geluk, hetwelk hun veel gelds waardig is. De boeren zijn arm, en bewonen ellendige hutten. De laagste klasse zijn de villers, die tevens gevangenbewaarders en beuls zijn, en die men, even als de Indische Paria's, met afschuw behandelt. Zij worden niet eens onder de volkstelling begrepen, maar mogen nogtans op de laatste en eerste dagen des jaars aan de huizen rondgaan om te bedelen, en bij den vreemdeling altijd.
(Bl. 31.) Daar alle standen in de Maatschappij zoo geregeld zijn, heerscht er eene groote orde, en, de afgunst der ondergeschikten mag in hun hart wonen, uiterlijk durven zij die niet openbaren.
(Bl. 33.) De regtsoefening in Japan is gestreng en zelfs wreed, maar onpartijdig. Elk moet zichzelven verdedigen, en men kent zoo min hooger beroep als Advocaten. De gevangenissen voor halsmisdaden zijn zulke rampzalige hokken, dat zij de bewoners naar de teregtstelling doen smachten. De Grooten onttrekken zich aan de doodstraf, die hier nog schandelijker wordt gerekend dan in Europa, veeltijds, door zich den buik open te snijden, waardoor hun geslacht in alle eere blijft, en de kinderen den post des vaders behouden. (Iets dergelijks had ook te Rome plaats onder de twaalf eerste
| |
| |
Cesars. De zelfmoorder heet dan slechts aan den binnenkant dood; de zoon bekomt den post des vaders, en neemt den rouw over hem aan. Over 't algemeen is het Bestuur zachter in de Vorstenlanden, dan in de keizerlijke Domeinen. Doch die gestrengheid heeft de heilzame werking, van de misdaden, zoo wel als de regtsgedingen, zeer te verminderen. Dit wordt ook veel daardoor bewerkt, dat de wijken des nachts met hekken zijn afgesloten, en dat de hoofden der huisgezinnen in elke wijk, onder toezigt van eenen stadsambtenaar, zelve met de Policie belast, en voor het gedrag der aan hen ondergeschikten in die buurt verantwoordelijk zijn. Dus is er nergens eene schuilplaats voor een' misdadiger, te minder, daar niemand verhuizen kan, zonder een bewijs van goed gedrag van zijne wijk te kunnen vertoonen, waaronder ook behoort, dat hij geene onteerende schulden gemaakt heeft, d.i. die uit weelde, knevelarij, speelzucht of speculatie ontstaan. (Wat zou er op Meidag te Amsterdam minder drukte zijn, zoo die wet eens hier te lande wierd ingevoerd!) Eindelijk zijn er geheime spionnen van het Hof, die, tot in de afgelegenste Provinciën toe, alles komen bespieden, en waarvan de Schrijver een treffend voorbeeld bijbrengt van eenen Japanner, die hem met allerlei voorwerpen had voorzien, waarvan de uitvoer verboden was, doch die terstond op het zien en herkennen van zulk eenen spion dien handel staakte, doch gelukkig nog ongestraft bleef. De vrees voor deze lieden belemmert alle vrije uitboezemingen van den Japanner over zaken van algemeen belang zeer.
(Bl. 44). De geldmiddelen van het Rijk zijn in de beste orde. Zij hangen alleen van den landbouw af. Zelfs worden de bezoldigingen soms in natura met rijst voldaan. Dus is een misgewas eene algemeene ramp, niet alleen voor den landman, maar ook voor den Staat. Voor een' overrijken zegen des Hemels schijnt men er minder bang te zijn dan in onze hoogbeschaafde Europesche Staten, waar men in zulk een geval, in spijt van dien zegen, den armen door kunstmatige rijzing duur brood doet betalen. Staatschulden zijn er niet. De eenige belasting is van een vijfde der veldvruchten, gelijk joseph zulks vóór veertig Eeuwen in Egypte invoerde. Voor de stedelijke behoeften en de eerdienst moeten er echter zoogenaamde vrijwillige giften opgebragt wor- | |
| |
den. De handel is volkomen vrij; doch overal worden diensten door kleine geschenken vergolden.
(Bl. 48). De Schrijver geeft een bekoorlijk tafereel van het voorkomen des lands, en van de aangename verscheidenheden der winkels in de groote steden. Zonderling is het echter, dat men tot het vervoer van personen geene lastdieren, maar menschen gebruikt. De posterijen tot dat vervoer zijn eene staatsinrigting.
(Bl. 57.) Men houdt de Regering van Japan voor een volslagen Despotismus. Dit is het geval niet. Iedereen is aan de wetten gebonden, en mag den ondergeschikten niet willekeurig behandelen. Niemand is in Japan boven de wet. Die wet dient, om veiligheid voor personen en eigendommen te verzekeren. Hoezeer zelfs de Keizer oude instellingen ontzien moet, blijkt daaruit, dat, in weerwil der moeijelijkheden, die er van tijd tot tijd met de Hollanders zijn gerezen, de Keizers echter altijd den pas, of vrijbrief tot handel, door gongen, den stamvader van het tegenwoordige Vorstengeslacht, hun verleend, hebben moeten ontzien. De Japanner leeft in diepen, bestendigen vrede; hij behoeft voor geene verwoesting van zijn land of voor oorlogsbelasting te vreezen. ‘De Japanner, die zijnen pligt betracht is volkomen vrij en onafhankelijk. Slavernij is een onbekend woord, en zelfs worden er geene leendiensten zonder belooning gevorderd. De nijvere ambachtsman staat in hooge achting; de mindere klassen hebben weinig behoeften; terwijl het gezegend klimaat en de vruchtbare grond eenen overvloed van voortbrengselen opleveren, die voor eene dubbele bevolking voldoende zouden kunnen wezen. Armoede tot broodsgebrek is in Japan onbekend, en de beleefde en zachte omgang van den meerderen met den minderen boezemt algemeene tevredenheid en vertrouwen in. Elk gevoelt zich in zijnen stand gelukkig: de knecht zoekt zich niet te verheffen boven zijnen meester; de jeugd tracht van zijne (hare) vluggere vermogens geen misbruik te maken, om den ouderdom het gezag te ontwringen. Ik onderwerp met bescheidenheid deze uitweiding aan een iegelijk, en vraag, of men zeggen kan, dat er in een land Despotismus bestaat, waar de wetten, en die slechts alleen, regeren, waar elk voor de wet volkomen gelijk is, waar alles strekt om personen en
eigendommen te beschermen, waar de meerderen de minderen niet met trotschheid,
| |
| |
maar met zachtmoedigheid behandelen; en eindelijk neem ik de vrijheid te vragen, of de hooggeroemde verlichting onzer dagen tot nog toe in staat is geweest, diezelfde heilrijke uitkomsten en voordeelen wel aan een' eenigen der Europesche Staten, in gelijke mate als in Japan, te verzekeren?’
Wij hebben deze plaats geheel overgenomen, deels om daardoor een staaltje te geven van den goeden en niet onbevalligen stijl, deels om de strijdigheid dezer beschouwingswijze van Japan met de gewone, zoo als men die onder anderen bij montesquieu aantreft. Wij gelooven wel, dat onze Schrijver, verliefd op Japan, het portret zijner schoone eenigzins gevleid heeft. (Wij brengen slechts het verbod van alle zeevaart en omgang met vreemdelingen, en het wreede beginsel, dat zelfs onwillekeurige overtreding van 's Keizers bevelen eenen ambtenaar schuldig, ja doodschuldig maakt, bij, ten bewijze, dat het toch in allen deele zóó fraai niet is, als het hier geschetst wordt.) Maar aan den anderen kant komen alle bevoegde regters, alle personen, die, van wege onze Regering naar Japan vertrokken zijnde, aldaar gewoond hebben, in den lof dezer Natie overeen, en met dien algemeenen toon stemt ook de Rus golownin, schoon bij de Japanners gevangen, volkomen in. Zekerlijk zijn dus de denkbeelden omtrent de hardheid der wetten en Regering in Japan, bij ons verspreid, overdreven. Dat althans de Keizer even min als de Europesche Monarchen, ja als de Koning van Engeland, naar grillige willekeur, maar door Staatsraden en Ministers regeert, blijkt op bl. 23, waar wij zien, dat de Keizer zich blootelijk met pligtplegingen en ceremoniën bezig houdt, terwijl men de bemoeijing met de bijzonderheden der regering beneden hem oordeelt; het Bestuur staat eigenlijk aan zeven eerste en zes tweede Rijksraden en twee Tempelheeren, (Inquisiteurs, vooral ten aanzien van Christenen) onder de voorzitting van eenen Rijksbestuurder. ‘Wanneer de zaken in hunnen Raad zijn afgehandeld, worden ze aan den Keizer ter bekrachtiging voorgelegd, en in het zeldzame geval,
dat deze zijne goedkeuring mogt weigeren, wordt de beslissing der drie scheidsmannen of Arbiters ingeroepen, zijnde de drie naaste verwanten, of de vermoedelijke erfgenamen der kroon. Wanneer in die uitspraak de Keizer in het ongelijk wordt gesteld, schiet hem niets anders over, dan zich aan het gezag te onttrekken
| |
| |
en zijnen zoon te laten opvolgen; maar indien zulks het Ministerie treft, is daarmede het leven van hem gemoeid, die de zaak het sterkst doorgezet heeft.’ Hieruit ziet men, dat de Keizer van Japan niet eens de magt heeft, gelijk de Koning van Engeland, om naar verkiezing van Ministers te veranderen; maar aan den anderen kant ontdekt men in deze geheele handelwijze weder de al te veelvuldig toegepaste doodstraf, en de minachting voor 's menschen leven, die er in de zeden en in de wetten van Japan doorstraalt.
Omtrent de zeden prijst van overmeer fisscher (bl. 61) de Japansche vrouwen, (die, terstond na het huwelijk, door verw, blanketsel, zwartmaken der tanden, afsnijden der wenkbraauwen en witpleisteren der wangen, afzigtig leelijk worden gemaakt) als door huwelijkstrouw uitmuntende. De mannen daarentegen geven zich aan omgang met bijwijven over; ook zijn de huizen der ontucht, vooral in de groote steden, zeer menigvuldig.
(Bl. 63.) De bevolking wordt, met de bezitttingen op Jesso, Corea en Lieoukeou, op 34, door sommigen zelfs op 40 millioenen begroot; dus eene volksmenigte, welke tusschen die van Frankrijk en Rusland in 't midden staat. De vrouwen zijn talrijker dan de mannen.
Doch, op dezen voet voortgaande, zou ons verslag veel te breed uitloopen. Wij hebben ons echter het vermaak niet kunnen ontzeggen, om van dit oorspronkelijke werk van eenen Landgenoot, over een zoo weinig bekend en toch zoo merkwaardig gewest, iets meer, dan b.v. over eene vertaling of eenen Roman, (waarvan dit werk er een paar dozijn opweegt) te zeggen. Wij zullen omtrent het overige veel korter zijn, daar het eerste Hoofdstuk zekerlijk het merkwaardigste is. Het tweede Hoofdstuk omvat de natuurlijke gesteldheid des lands, alsmede de voortbrengselen uit het delfstoffelijke rijk, waarvan slechts de kopermijnen thans voorwerpen voor den uitvoer opleveren. Ook wordt hier van de Provinciën Corea, de Lieoukieou-eilanden en Yeso gesproken. In het derde handelt men over de wetenschappelijke beschaving, het Alphabet en het woordenboek, door den zeer onlangs overleden' Heer doeff vervaardigd en door onzen Schrijver volgens een afschrift naar Europa overgebragt; over de kennis der Japanners aan Hollandsche wetenschappelijke werken (het schijnt waar, 't geen de Quarterly Review zegt, dat men meer Hollandsch kent te Jedo dan te Parijs); over de geneeskunde der Japanners, hunne leergierigheid enz. (Vol- | |
| |
gens golownin kunnen alle Japanners lezen en schrijven. Zoo ver hebben wij het zelfs met onze Armenscholen nog niet gebragt.) Hier achter komen eenige Hollandsch-Japansche zamenspraken. Kort is het volgende over 's lands oudheden en zeldzaamheden. Daarin wordt gesproken van de meerminnen, die men in Japan gevangen wil hebben, doch die slechts een fabrikaat zijn, waarmede men het volk misleidt; van zeer
oude handschristen (van vóór 2000 jaren! enz.) Het vijfde loopt over de schilder- en teekenkunst. Men kent de olieverw niet; goede portretschilders hebben zij niet; de gezigten schijnen, even als bij de oude Grieken, naar een' vasten typus bewerkt te zijn. Bij deze gelegenheid wordt, volgens Japansche teekeningen, over de gebruiken bij de onderscheidene tijdperken van 's menschen leven gehandeld. De Godsdienst is het onderwerp des zesden Hoofdstuks, met de drie gewettigde sekten van Sinto, (de oude Godsvereering) waarvan de Dayrie of geestelijke Keizer het hoofd is, en die ook hare kluizenaars of monniken heeft, de Budsdo- of Siaka-leer, (van Ceylon over Tibet en Ava door geheel het Oosten verspreid) en de leer van confucius, beide uit China gekomen. Krijgskunde en oorlogstuig worden in het zevende Hoofdstuk vermeld. Nog blijft het volk, hoe vreemd zulks schijne, na eenen tweehonderdjarigen vrede, een moedig, sier en krijgshaftig volk. Wraakzucht is hun als aangeboren. Kluchtig is de afbeelding, voor dit Hoofdstuk, van een' Japanschen veldheer. Voorts behandelt men hunne krijgskundige inrigtingen; gelijk pracht en weelde in het achtste Hoofdstuk. De veranderingen der Mode kennen zij niet; alles blijft bij hen Eeuwen lang in denzelfden, ook omtrent de kleeding en woning voorgeschreven' vorm, die ook den Keizer beheerscht, en hem verbiedt zijn paleis te verlaten. Voorts worden die vormen, alsmede het Japansche huisraad en feesten, hier eenigermate beschreven; doch daaromtrent verdient titsingh's ook in onze taal overgebragte werk, over de Huwelijks- en Begrafenisplegtigheden, te worden nagezien. Van
hier is de overgang tot de vermaken, in het negende Hoofdstuk, natuurlijk. De Japanners zijn daarop uitermate gezet, en rekenen die bijna als pligt; ook moeten daarin alle huisgenooten deelnemen. Hunne muzijk is slecht. Zij hebben ook tooneelspelers, die echter weinig geacht worden, boezeer het tooneel de verwachting des Schrijvers te boven ging en het volk die uitspanning zeet
| |
| |
bemint. De vrouwen houden zich ook met het maken van allerlei handwerken bezig. Hier volgt de Schrijver hoosdzakelijk den Heer meylan. De overgang van dit onderwerp op Japan's dieren en planten, in het tiende Hoofdstuk, is een wat sterke sprong. Dit laatste is kort, en men vindt daarin weinig nieuws. De aardappelen zijn derwaarts overgebragt, doch maken zoo min als de groenten veel opgang. Het elfde Hoofdstuk beschrijft de huishouding en kleeding, en loopt dus eenigzins met het achtste ineen. Lieden van aanzien hebben een brandvrij pakhuis bij hunne woning. De ambachten, gebouwen en vaartuigen zijn het onderwerp des twaalfden Hoofdstuks: de plaat stelt eene drukpers voor, die sedert vele Eeuwen, doch slechts gelijk bij ons in de kindschheid dier kunst, in gebruik was. De Japanners zijn in de ambachten, die zij meest zittende oefenen, doorgaans zeer handig, hoewel hun de gemakkelijke werktuigen, die wij bezitten, ontbreken. Eindelijk beschrijft het dertiende of laatste Hoofdstuk de reis des Schrijvers van Batavia naar Japan in 1820, de Nederlandsche Faktorij te Decima en de leefwijze onzer landgenooten aldaar, alsmede de verpligte reis des Schrijvers naar Jedo ten Hove in 1822, die men ook in het werkje van doeff vindt beschreven. Ook hier vindt men meer de beschrijving der plegtigheden dan der bereisde landstreken; een bewijs, dat het niet vergund wordt, deze naauwkeurig op te nemen. Dit Hoofdstuk heeft drie heerlijke platen, Japanners voorstellende. Over 't geheel zijn de platen voortreffelijk, en de typographische uitvoering, die de Heer fisscher alleen op zijne kosten (naar wij vernemen) gedaan heeft, strekt hem zeer tot eere. Wij hopen, dat een goed vertier van
dit prachtwerk hem eenigzins zal schadeloos stellen. |
|