| |
Reisavonturen van een' Zwaarmoedigen, met toestemming van den Reiziger uitgegeven door Daniel Leszmann.
| |
| |
II Deelen. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1834. In gr. 8vo. Te zamen 476 bl. f 4-50.
Geldt de bekende regel: la critique est aisée, mais l'art est difficile, omtrent ééne soort van letterkundige voortbrengselen, dan is het omtrent die, welker hoofdeigenschap wij, bij gebrek van beter, met het woord luim aanduiden. Komt het vandaar, dat in een humorous geschrift, zoo als de Engelschen het noemen, zoo bijzonder het individuéle gevoel spreekt, en de kunst hare armoede terstond verraadt, wanneer zij de natuur tracht na te bootsen, zoodat ‘l'art’ hier eigenlijk weinig te pas komt? Waarlijk, bij het lezen van een echt humoristisch boek moet men al zeer weinig gevoel hebben, om er zoo maar onverschillig weg een papiertje of vouw in te kunnen leggen, het te sluiten, en met de gedachte: ‘ik zal op een' ander' tijd wel eens verder lezen,’ aan iets anders te kunnen beginnen. Neen! zulk een boek sleept mede; men kan er niet meê eindigen; het is somtijds, als hadde de Schrijver onze ziel tot op den diepsten bodem toe gepeild, en alleen onder woorden gebragt, wat wij sedert lang gevoelden, duister gevoelden; men krijgt den man lief, die zóó denken en schrijven kon; men lacht en weent met hem; - maar wanneer het hoofd, niet het hart, wanneer koele overdenking, niet levendig gevoel het boek in de pen heeft gegeven, dat voor humoristisch wil doorgaan, dan bedriegt het onbedorven gevoel van den lezer hem zelden, en het zachtste, wat hij kan doen, is, den Schrijver beklagen, die het waagde te denken, wat gevoeld moest worden, en zich nagenoeg op ééne lijn plaatste met den atheïst, die eene hymne aan God; den afgeleefden grijsaard, die eenen vurigen minnebrief; de jeugdige schoonheid, die een lofdicht op het leven eener oude vrijster wil nederschrijven. Maar
het is hier de plaats niet, dit verder te ontwikkelen. Wil men van dien schrijftrant de voorbeelden lezen, men neme dan niet sterne, die, onzes inziens, eigenlijk in zeker iets uitmunt, maar claudius en jean paul, of, zoo men veel belangrijks over dit belangrijk onderwerp in weinige bladzijden vol gezond verstand wil lezen, de Inleiding van weiland voor de Nederduitsche uitgave der Gedachten van den laatstgenoemden. Wij spreken van dezen schrijfstijl alleen daarom, dewijl leszmann, zich eenen zwaarmoedigen (blijkbaar in den zin van a humorous man)
| |
| |
noemende, in dit spoor schijnt te willen treden, en, à la sterne, niet zoozeer zijne ontmoetingen en lotgevallen verhaalt, maar meer zijne gedachten, gevoelens, vreugde en weemoed schildert. De uitgever dezer overzetting spreekt van dit geschrift als ‘de laatste geestvrucht van een jong, veelbelovend Schrijver, een edeldenkend en gevoelvol mensch, die, zoo als vele van zijne gelijken, op zijne aardsche loopbaan maar al te vaak met domkoppen en schurken te worstelen had, en eindelijk het slagtoffer van boosheid en hebzucht werd.’
Met de beoordeeling dezer Reisavonturen zijn wij evenwel eenigzins verlegen. Op zijne burgertrouw verzekert de kundige steenbergen van goor, dat in het boek hier en daar echte humor te vinden is, en Rec., ofschoon op zijne eigene burgertrouw veel prijs stellende, zou, des gevorderd wordende, geenszins aarzelen, dezelfde verzekering te geven. Zoo is, om het laatst gelezene nu eens eerst te noemen, de geschiedenis van den Karmeliter aan het slot van het tweede Deel vol gevoel. En toch zouden wij het geheele geschrift liever geestig en vernuftig, dan humoristisch noemen. De Schrijver vermaakt meer, dan dat hij het gevoel in beweging brengt; en, tenzij het geheel en al aan ons hapere, is het meestal zijn levendig en stekelig vernuft, zijn het zijne zonderlinge en kluchtige invallen, zijne fijne en geestige beoordeelingen van personen en zaken, zijne levendige schilderingen, die de aandacht boeijen. Hij heeft veel van sterne; maar wat hem van dezen gunstig onderscheidt, is zijne welvoegelijkheid. ‘Maar ik sommeer u,’ zeide eens een vriend van Rec., ‘om mij in den ganschen Tristram Shandy of Sentimental Journey indécente plaatsen op te zoeken.’ Gij hebt gelijk, was ons antwoord; maar zijn zwijgen, zijn plotselijk afbreken, zijne strepen en stippen; b.v...... maar, ten einde niemand in verzoeking te brengen, om de plaatsen na te slaan, zullen wij de reeds half voorgenomene aanhalingen maar stillekens overslaan. Men behoeft yorick niet veel gelezen te hebben, om te bemerken, dat hij dikwijls overvallen werd van hetgeen de Anachoreten vleeschelijke gedachten noemden; maar men behoeft ook de Reisavonturen van les zmann niet veel meer dan open te snijden, om op een ander
groot kwaad te stooten. ‘Ligtzinnigheid, aan welken afgrond hebt gij mij gebragt!’ roept hij uit (D. I, bladz. 31). Ja wel ligtzin- | |
| |
nigheid; want het spotten met den Bijbel kan hij maar niet nalaten. Of verdient het eenen zachteren naam, wanneer het, om uit den grooten hoop slechts eenige bijzonderheden aan te voeren, hier heet: ‘Ik verwonderde mij over dit voorwerp (een zeer gebrekkig mensch) en tevens over de Godheid, die den sterveling naar zijn evenbeeld schiep, maar in dezen knaap zich waarlijk niet pronkzuchtig getoond had.’ (D. I, bladz. 44.) ‘Om echter een Patriarch te zijn, ontbrak mij zeer veel. Van eene bijzondere voorkeur des Hemels, zonder welke men zich zulk eenen bijbelschen Aristokraat even zoo min, als eenen kapper zonder tering, kan voorstellen, bezat ik, behalve eene door een schot bijna verlamde hand en een vrij zwaar pak van verdrietelijkheden, slechts zulke zwakke bewijzen, dat ik daarop niet ligt iets zou hebben kunnen te borg krijgen. Maar wie zou het ook wagen, zich, zonder eene aanzienlijke verzameling van vrouwen, eenen Patriarch te noemen?’ (Ald. bl. 144). ‘Tallooze gaten (in den weg), zoo diep, dat men al de vermoorde kinderen van Bethlehem er gemakkelijk in zou kunnen begraven.’ (Ald. bladz. 203.) ‘Onze wagen, die tamelijk gemakkelijk was, en, even als de waardigheid van Evangelist, vier plaatsen had.’ (D. II, bladz. 167.) ‘Met dit uiteinde der diligences is het even zoo raadselachtig toegegaan, als het maar bij mogelijkheid met den dood van den vromen enoch of van la peyrouse kan toegegaan zijn.’ (Ald. bladz. 170.) Doch niet zelden strekt zich deze even gezochte als laffe spotternij ook nog verder uit, b.v.: ‘Intusschen zegt het grafschrift (van montesquieu) niets van 's mans grootheid. Men zou bijna
gelooven, dat een welgestelde bakker, of een vadzige rentenier, hier rottende naar de opstanding lag te wachten.’ (D. I, bladz. 65.) ‘Wij kunnen (in den bekenden grafkelder te Bremen) hier insgelijks een zoodanig gewelf toonen, waarin wij het schoonste onsterfelijke pekelvleesch nog volkomen gaaf en goed hebben liggen.’ (Ald. bladz. 71.) ‘Onder anderen vertoonde hij mij de wonde van eenen Kapitein, welke deze onbezonnene, vóór honderdentwintig jaren, op Goeden Vrijdag in een tweegevecht had ontvangen - die dwaas! Beeldde hij zich misschien in, dat iedere Vrijdagswonde bij de nakomelingschap onsterfelijk maakt!’ eene uitdrukking, die of gee- | |
| |
nen, of eenen zeer ergerlijken zin heeft. Rec. is een groot vriend van aardigheden en luim; maar zoo gaarne hij zich de lever schudt over vernuftige zetten en geestige boert, zoo ernstig fronst hij het voorhoofd, wanneer men tot het even onedelmoedige als zoutelooze profaneren overslaat. Als Christen houden wij de verwachting der Joden van eenen Messias voor ijdel, maar zouden het toch niet van ons kunnen verkrijgen, om te schrijven: ‘Bij de aankomst der diligence stond te Bordeaux op aller gezigten nieuwsgierigheid, doch met verschillende letters geschreven. De een - enz. Een vijfde vleide zich veelligt met eene blijde tijding van zijnen loterijcollecteur uit de hoofdstad; en een zesde, die tot den stam Israëls behoorde, zag misschien den Messias te gemoet, en koesterde, mijns oordeels, eene even zoo ongegronde verwachting, als zijn buurman.’ (D. I, bladz. 47.) Als Protestant kan Rec. zich geenszins vereenigen met de mirakelen, door vele Roomschen geloofd en vereerd; maar met dat al houdt hij het voor eene ongepaste spotternij, te
zeggen: ‘Ook heeft geen schitterend wonderwerk ooit aan het hoogaltaar van dit Godshuis de wetten der natuur door eene kabinetsorder van den Hemel opgeheven.’ (D. I, bladz. 63.) Rec., nog eens, is van oordeel, dat het grove egoïsme niet veel meer dan bespotting verdient; maar hij noemt het in zijne eenvoudigheid profaan, te schrijven: ‘Ik wilde het egoïsme zinnebeeldig voorstellen, en geraakte op een denkbeeld, dat mij, in eene andere eeuw, gewis op den brandstapel zou hebben gebragt. Ik teekende onzen lieven Heer, den aardbol aan eenen draad in zijne hand houdende, en wel met een zeer verdrietig gezigt, want de grove zonden zijner schepselen maakten hem knorrig. Hij is op het punt, om den draad door te knippen, en het ontzettend groote rondeel van het heelal in eene grondelooze diepte te laten verdwijnen. Een Dominikaan, die den eenen schoen aan den voet, en den anderen, die gescheurd is, in de hand houdt, loert met starende oogen naar de dreigende schaar, voornemens, om, na het afknippen van den draad, denzelven spoedig te grijpen, ten einde daarmede zijnen gescheurden schoen te naaijen. Deze afbeelding moest beteekenen: de wereld moge met alle hare zonnen en sterren verzinken, als ik slechts mijnen schoen kunne lappen.’
Maar het lust ons niet, meer zulke ergerlijke passages af
| |
| |
te schrijven. Liever willen wij, om het boek ook van zijne goede zijde te doen kennen, enkele plaatsen van gelukkiger vernuft mededeelen, aan onze lezers verzekerende, dat zij, even als het straks aangevoerde, uit velen als bij den hoop gegrepen zijn:
‘Een profeet is niet geëerd in zijn vaderland, en de cent is alleen daar bruikbaar, waar hij geslagen wordt. Lieve hemel! het was van jongs af mijn lot, te huis een profeet en buiten 's lands een cent te zijn.’ (D. I, bladz. 29.)
‘Het gebrek aan misgeboorten is in Duitschland wel niet zeer drukkend, doch zeer weinigen mogen vrij rondloopen; de meesten laat men binden, wel is waar niet door eenen dolhuisknecht, maar door eenen eerzamen boekbinder.’ (Ald. bladz. 43.)
‘Hebt gij (vraagt een uurwerkmaker aan eenen Spanjaard) in Spanje ook beroemde uurwerken? - Het beroemdste, dat er op aarde bestaat, gaf deze hem ten antwoord. De uurwerkmaker spalkte de oogen zoo wijd op, als hij kon, en spitste de ooren gelijk een Sater. Het was, alsof men eenen Hongaar naar eenen vreemdeling zag luisteren, die hem op de mouw spelt, dat er in Braband kostelijke Tokaijer wast. Het is het schitterendste uurwerk, vervolgde de Spaansche geestelijke, en gaat altijd geregeld: het voorziet geheel Spanje van tijdrekening, en behoeft nooit opgewonden te worden. Gij merkt toch wel, mijn vriend, dat ik de zon bedoel. - Met het gezigt, hetwelk de uurwerkmaker bij dit bescheid zette, zou men augurken hebben kunnen inleggen, zoo zuur was het. Het overige reisgezelschap meesmuilde. Jammer slechts, voegde de Priester er nog bij, dat ook dit uurwerk een gebrek heeft; dat het, namelijk, het uur niet aanwijst, wanneer gekken en snappers ophouden moesten te babbelen. Op deze woorden scheen de uurwerkmaker door den bodem der diligence te zullen zinken; want bij dezen tekst behoefde hij waarlijk geene noot.’ (D. I, bladz. 192.)
‘Er bestaat eene hartstogtelijke twistzucht, waartegen men met gepaste tegenwerpingen niets kan uitvoeren; eene twistzucht, die, terwijl zij alleen naar zichzelve luistert, en alleen den aandrang van hare verbolgenheid volgt, de krachtigste tegenspraak der voorzigtigheid overschreeuwt, en telkens op haar vroeger aanvangspunt terugkomt. Men
| |
| |
bestrijdt haar met vruchtelooze moeite, en bevindt, na dikwijls herhaalde proeven, dat men slechts tijd en moeite verspild heeft; - met één woord, zij gelijkt naar een kind, hetwelk eerst wel de tegenbewijzen van een' volwassenen zwijgende toestemt, doch ten laatste, in weerwil van dezelve, met geene mindere stijfhoofdigheid bij zijnen dwazen wensch volhardt. - Bij soortgelijke gelegenheden is het, sedert verscheidene jaren, mijne taktiek, dat ik met een algemeen, maar krachtvol gezegde, hetwelk overigens tot de zaak in geschil volstrekt niet behoort, maar indrukwekkend klinkt en op zichzelve niet ligt te wederleggen is, die hevige drift te keer ga. In allen geval geraakt de tegenpartij meer of min van zijn stuk; en dewijl hij over de hem gemaakte tegenwerping toch eenigzins moet nadenken, ontstaat er eene weldadige tusschenpoos, gedurende welke de gloeijende drift aanmerkelijk verkoelt. Of hij mij naderhand als een' grooten geest, wien men met al de mogelijke wapenen van verstand en oordeel bestrijden moet, of als een verongelukt genie beschouwe, welks teregtwijzing der moeite niet waard is, zulks doet in het eerste uur niets af. De magtspreuk heeft hare werking gedaan, en de eer van ons verstand laat zich spoedig herstellen, al kan men dan ook niet, zoo als sophocles deed, den regters een treurspel voorlezen. - Wie lust heeft, om, volgens het gegeven voorschrift, van zulke magtspreuken gebruik te maken, en eenen ernst bezit, welke door kittelen niet terstond aan het lagchen gebragt wordt, die kan zich van dezelve de gelukkigste gevolgen beloven. Zoo herinner ik mij, dat er eens een concert zou plaats hebben, hetwelk ik gaarne wilde bijwonen. Ik bezat kunstgevoel, muzikaal gehoor en eene goede portie geestdrift; met één woord, ik bezat alles, behalve een intreekaartje, en hierop zag de deurwachter juist het meest, waarom hij mij dan ook wilde tegenhouden: maar ik vroeg hem, op eenen meer of min gebelgden
toon, of men hem niet gezegd had, dat de sterkte van het licht vermindert, naarmate de vierkanten van den afstand toenemen? - “Vergeef het mij,” zeide hij verlegen en stotterende, “dat wist ik wezenlijk niet.” - Terwijl hij over de zaak nadacht, ging ik ongehinderd door, en geraakte op die wijs in de concertzaal.’ (D. II, bladz. 183 volg.)
| |
| |
Ofschoon op aardigheden in deze beide deelen wel eenigzins par force jagt gemaakt wordt, bemerkt men uit de laatste aanhaling, dat het niet enkel grappen zijn, maar dat de Schrijver tevens diepe menschkunde verraadt; en de lezer zal, na het gezegde en aangevoerde, nu zelf wel - wat trouwens het oogmerk van iedere boekbeoordeeling dient te wezen - het oordeel over deze lettervrucht kunnen opmaken. Wij weten niet, of wij meerdere deelen te wachten hebben. Het slot is geen eigenlijk slot; maar dat schijnt aan deze schrijfwijze eenigzins eigen te wezen. Adres weder aan sterne. De druk is bijzonder ruim, overigens goed, en de weinige drukfouten, die wij onder het lezen aanteekenden, verkiezen wij hier niet neder te schrijven, omdat ieder ze gemakkelijk kan verbeteren en deze Recensie buitendien toch reeds overvloedig lang genoeg is. |
|