| |
Het Slot van IJsselmonde, een berijmd Verhaal, door A. van der Hoop, jr. Te Dordrecht, bij J. van Houtrijve, Jr. 1834. In gr. 8vo. 238 Bl. f 3-40.
Johanna Shore, Treurspel, in vijf Bedrijven, door A. van der Hoop, jr. Te Dordrecht, bij J. van Houtrijve, Jr. 1834. In kl. 8vo. XVII en 116 bl. f 1-20.
In bovenstaande stukken, het eene oorspronkelijk, het an- | |
| |
dere nagevolgd, heeft de Heer van der hoop wederom nieuwe voortbrengsels van zijnen vruchtbaren en niet zelden gelukkigen dichtlust geleverd. Wij willen van elk eenig verslag geven.
Het eene bezingt de belegering en inneming van het oude en sedert eeuwen geslechte Slot IJsselmonde, in het jaar 1077, door diderijk, Graaf van Holland, die het aan koenraad van zwaben, Bisschop van Utrecht, ontrukte; waarvan de geschiedenis, in de meestal historische Aanteekeningen achter het Dichtstuk, volgens van loon, verhaald wordt. De hoofdpersoon van het Gedicht is eigenlijk odilde, Gravin van werla, die de Dichter, volgens denzelfden Schrijver, vooronderstelt, als voor zijne fictie het meest geschikt, toen de verloofde van diderijk geweest, en, ten gevolge der inname van het Slot, deszelfs Gemalin geworden te zijn; zonder dit nogtans voor eene historische waarheid uit te geven, daar de Graaf, volgens anderen, eene Saksische Vorstin in huwelijk zou gehad hebben. - In zes Zangen wordt dit onderwerp bezongen. In den eersten of Voorzang, aan de Maas, wordt hetzelve aangekondigd. - De tweede stelt de gevangenschap van odilde voor, die door den Italiaan manfred met list op het Slot gebragt wordt; waardoor de strijd- en wraaklust van diderijk en zijn heir, die den storm tegen den volgenden morgen besloten hebben, nog aangevuurd wordt. - De derde verhaalt de ontvluchting van odilde, door behulp van twee harer Pages, die den schildknaap van koenraad omkoopen, om hun wijn te brengen en met hen te drinken; die hierop hem en den wachters, door den wijn bedwelmd, het wachtwoord ontlokken, en zich van de sleutels der gevangenis meester maken, waarop zij met de verkleede Gravin ontvlugten. - De vierde Zang schildert hare ontvangst onder het
gastvrije dak van eenen landman, waar echter zij en haar gevolg door eenen vermomden pelgrim, inderdaad manfred, weldra ontdekt, en door eene bende van koenraad overvallen worden, en nog ter naauwer nood ontsnappen. - Diderijk en odilde (zoo is de vijfde Zang getiteld) ontmoeten en herkennen elkander, den volgenden morgen, nog vóór den aanval op het Slot, nadat hij de vlugtelingen uit de overmagt des hen overvallenden vijands gered had, waarop zij beide door zijn leger met blijdschap ontvangen worden. - De zesde Zang draagt den naam van manfred, die den
| |
| |
Bisschop van de overgave des Slots, dat reeds te veel door den storm geleden heeft, wil terughouden, maar door hem gevangen gezet wordt. Het Slot wordt overgegeven; diderijk doet zijnen intogt; doch onderwijl ontdekt men brand, waarvan hij de schuld aan den Bisschop geeft; maar een half stervend kerkerwachter vermeldt nog, dat het die van manfred is. De Bisschop doet afstand van zijne aanspraak op Holland: de Graaf krijgt zijne bruid: het landvolk vindt naderhand onder de puinhoopen de asch van manfred. - Ziet daar in de hoofdtrekken de ordonnantie van dit dichterlijke tafereel, dat zich over 't geheel met veel genoegen laat beschouwen, en nog door verscheidene bijtrekken opgesierd wordt. Zoo is, wat de hoofdpartijen aangaat, de gevangenschap van odilde, in den tweeden Zang, over 't geheel, en in den vijfden hare redding door diderijk fraai beschreven; en onder de bijkomende trekken mag b.v. haar gebed in de gevangenis, alsmede het lied van den Page boudewijn op den wijn, en van hugo tot lof der vrouw, met onderscheiding genoemd worden. - Het geheel wekt ook, althans tot aan de ontmoeting van diderijk en odilde, eene klimmende belangstelling; doch het overige van dien Zang is, bij vergelijking, gerekter en flaauwer. Zelfs de laatste Zang, hoewel anders ook zeer goede partijen bevattende, verliest er iets bij: en mag Rec. op de ordonnantie van denzelven eene aanmerking maken, dan is het deze, dat het voor den afloop van dit geheele Gedicht wat al te akelig is, het uiteinde van manfred tot het hoofdonderwerp van het laatste gedeelte te maken, en deszelfs karakter, wat ook de Dichter in de Aanteekeningen tot verdediging daarvan zegge, zoo zwart voor te stellen: misschien zou het beter geweest zijn, het lot van dezen man als episode te
behandelen, en daarentegen het huwelijk van diderijk en odilde, en vooral het sluiten van vrede en verzoening tusschen den Graaf en den Bisschop, als het einde der langdurige geschillen, meer als hoofdzaak te doen uitkomen.
De dichterlijke uitdrukking is doorgaans gelukkig. - Sommige plaatsen laten nog wel iets te wenschen over. Is het b.v. niet vrij gezocht, om de schoonheid van odilde's hair uit te drukken, te zeggen, (bl. 35) dat ‘in der vlechten goud de lamp heur beeld beschouwt, en vrolijk vlammend feesttij houdt’; of ‘eene harmonij’ van muzijk voor te stellen als ‘versmeltend in den wondren gloor van 't licht’? Komen de beelden in dit laatste wel goed overeen? - Na
| |
| |
de reeds vrij lange inleiding van den tweeden Zang, over het vermogen van list en sluwheid boven woeste kracht, schijnt de daarop volgende aanroeping der verbeelding, bl. 68, 69, die daarenboven iets wilds en winderigs heeft, wel gemist te kunnen worden. - De beschrijving der ontvangst van odilde en haar gevolg onder het gastvrije dak (Zang IV) is zeer eenvoudig, misschien hier en daar wat al te zeer locus communus; maar hierbij steekt de toespraak van odilde tot het kind der landlieden, (bl. 126, 127) als grootendeels te opgesmukt in die omstandigheden, te zeer af: het eerste en het laatste couplet, die de eenvoudigste zijn, zouden genoegzaam, en meer voldoende geweest zijn, om te treffen: ziet hier dezelve tevens ter proeve!
‘Behoud (dus spreekt ze) 't pronkjuweel!’ (een'
van hare diamanten, waarmede het kind speelde)
‘Zij nooit, o knaap! de smart uw deel,
Die thans mijn' boezem treft;
De smart, alleen voor hem op aard
In al heur hevigheid bespaard,
Die 't heil der min beseft.
Verheug u, knaapjen, op mijn' schoot!
Kort is uw vreugd: mijn smart is groot;
Vergeet ik de ongenâ van 't lot,
En bidt mijn ziel geroerd tot God:
Laat mij eens moeder zijn!’
Van afwisseling der versmaat weet van der hoop ook een goed gebruik te maken. Rec. meent evenwel bij deze gelegenheid den aankomenden Dichters te mogen raden, dat zij in het gebruik van dit aanlokkelijke middel maat houden: het behaagt zekerlijk somtijds meer, en kan bij sommige onderwerpen zelfs gepaster zijn; maar er is nogtans wijze keus en verstandige spaarzaamheid bij noodig, niet alleen opdat het door al te menigvuldig gebruik zijne kracht niet verlieze, maar ook en vooral opdat de Poëzij geen wildzang worde, waarbij men zonder doel en orde van de hak op den tak springt: en tegen dit laatste zal Rec., waar hij kan en mag, zijne stem verheffen, opdat de Muze haren gang vol majesteit, welken de oude Klassiken ons zoo heerlijk vertoonen, en die haar in vele gevallen zoo wèl staat, moge behouden, en daarmede ten gepasten tijde optreden.
| |
| |
In de zamenstelling van het Treurspel Johanna Shore, bekent de Heer van der hoop, in de Voorrede, veel ontleend te hebben van shakespeare, rowe en n. lemercier. Gaarne geven wij hem toe, dat het beter is, eene goede copie dan een slecht origineel te leveren, en dat hij zijne Johanna Shore verlangde opgevoerd te zien op de twee Hoofdtooneelen van ons Vaderland: daar er echter geen gevaar bij het wachten was, had misschien een wat mindere spoed, dan die van eenige dagen, in welke hij dit stuk voltooide, hem een Treurspel kunnen doen leveren, dat hij in nog volkomener' zin het zijne noemen kon. - Eene vergelijkende beoordeeling van dit Treurspel met die van genoemde Schrijvers zou, om goed en nuttig gedaan te worden, hier te veel ruimte vorderen: wij willen het dus liever in zijn geheel, als thans eigendom des navolgers, kortelijk beschouwen.
Een Aanhangsel achter dit stuk haalt eene plaats uit hume aan, welke het nuttig is vooraf te lezen, om zich voor den geest te brengen, wat de Geschiedenis omtrent de heldin van hetzelve geboekt heeft, en om de waarheid met de verdichting te vergelijken. - De hoofdinhoud van het stuk zal hierop moeten nederkomen, dat johanna shore, minnares van eduard VI, na deszelfs dood, door den Hertog van glocester, die, onder den naam van richard III, den troon bemagtigd had, ten hongerdood veroordeeld wordt, en daardoor omkomt, nadat haar echtgenoot, die zich eerst (wat onwaarschijnlijk) als zijn broeder voorgedaan, maar zich naderhand ontdekt had, zich met haar had verzoend, waarna hij zich, om den dwingeland niet in handen te vallen, bij haar lijk doorsteekt.
Twee algemeene aanmerkingen op de zamenstelling en den afloop van dit Treurspel zij het Rec. vergund in het midden te brengen! - Vooreerst, johanna shore komt niet genoeg doorgaans in het geheele stuk uit, als de hoofdpersoon: de spil, waarop alles draait, schijnt hier, van het begin af, veel meer te zijn glocester, die alle pogingen aanwendt, om in het bezit van den troon te komen, ieder, die hem daarin hinderlijk is, uit den weg ruimt, en eindelijk dit zijn doel bereikt: deze vervult dus te zeer de aandacht, en dringt haar te veel weg van johanna, die, hoe tragisch ook haar lot is, nogtans meer als een bijpersoon voorkomt, en, even als meer andere hier genoemde, het slagt- | |
| |
offer der heerschzucht wordt. - Ten andere, in het schilderen van haar uiteinde heeft van der hoop niet de Geschiedenis, maar, gelijk rowe en lemercier, eene traditie of Volkslegende gevolgd. Dit nu is op zichzelf in den Dichter niet te laken; en Rec. ontkent niet, dat er hiervan voor het hoog tragische goed gebruik gemaakt is: maar het schouwspel van eene vrouw, die den hongerdood sterft, komt hem op het tooneel te akelig en te afzigtig voor, zonder eenigzins nuttig te zijn. Daarentegen meent hij, dat de Geschiedenis hier niet minder gewigtige diensten zou bewezen hebben: deze toch meldt, dat johanna shore, na onbewijsbare aanklagt wegens tooverij, op last van glocester, door het Geestelijk Geregtshof, wegens overspel tot openbare boetedoening veroordeeld werd; en dat zij vervolgens, van alle voormalige bewonderaars harer overige goede hoedanigheden verlaten, en zelfs van hare beweldadigden vergeten, in eenzaamheid en armoede haar leven eindigde. Dit een en ander, wèl behandeld, en waarin voor de dichterlijke fictie nog ruime plaats overbleef, zou voor het ware tragische niet minder stof
opgeleverd hebben, en in zedelijk nut rijker geweest zijn.
Wij zouden nu nog wel in verdere bijzonderheden van dit Treurspel kunnen treden, en zoo wel de fraaiste, als eenige zwakkere plaatsen daarin aanwijzen; doch wij mogen thans niet uitvoeriger zijn, en willen het alleen, zoo als het is, der lezing aanbevelen, maar ook den Heere van der hoop beleefdelijk verzocht hebben, zich met zijn dichtwerk toch niet te overhaasten; want aan gedichten heeft de wereld nog geen broodsgebrek, en de kunst is te schoon en te edel, om niet, in den daartoe noodigen tijd, naar het beste en volmaaktste te streven. |
|