| |
Verhandeling over de Duitsche Wijsbegeerte sedert de laatste vijftig jaren, door J.A. Bakker, Lid van het provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Te Utrecht, bij J. Altheer. 1835. In gr. 8vo. f 2-20.
Wij hebben in den laatsten tijd den Heer bakker reeds meermalen op het veld der Wijsbegeerte ontmoet, en heeten hem thans wederom dáár welkom, waar hij zich niet slechts zoo wèl te huis, maar ook met goud bekroond vindt. Het Utrechtsche Genootschap had eene prijsvraag uitgeschreven van dezen inhoud: ‘Men verlangt eene beknopte en oordeelkundige opgave van den gang, welken de bespiegelende Wijsbegeerte gedurende deze halve Eeuw in Duitschland gehouden heeft, en van den invloed, dien aldaar, in dit tijdvak, de voornaamste wijsgeerige stelsels op elkander gehad hebben. Voorts, zoo men oordeelt, dat de bespiegelende Wijsbegeerte in dien tijd, of in zekerheid, of in omvang van kennis, of wel in veelzijdigheid van beschouwing, aanmerkelijke vorderingen gemaakt heeft, zoo worde in bijzonderheden aangewezen, welke deze vorderingen zijn; of wel, meent men, dat die vorderingen niet beantwoord hebben aan hetgeen men van de inspanning en talenten der Wijsgeeren van dit tijdvak verwachten mogt, zoo worde naauwkeurig ontwikkeld, aan welke oorzaken deze minder gunstige uitslag zij toe te schrijven.’
Het heeft den Heere bakker mogen gelukken, deze hypothetische vraag thetisch te beantwoorden tot genoegen der beoordeelaars, en wij zullen, hoewel kortelijk, zoo wel de
| |
| |
wijze, waarop, als de geest, waarin hij dit gedaan heeft, mededeelen.
Het lag in den aard der prijsvraag, dat het antwoord zich in twee deelen splitsen moest. Vooreerst het naauwkeurig beschrijven van den toestand der Duitsche Wijsbegeerte, gedurende deze halve Eeuw; en vervolgens beoordeeling van de hoofdstelsels der Duitsche Wijsbegeerte, en onderzoek naar de vorderingen. De Schrijver heeft dezen hem aangewezen weg dan ook ingeslagen, en bepaalt ons, na eene zeer belangrijke geschiedkundige Inleiding, tot eene analytische beschouwing van de Wijsbegeerte van kant, van fichte, van schelling en van hegel, waarbij de aanhangers en bestrijders, de lumina en Dii minores, niet zijn vergeten. Wij vinden alzoo in het eerste Hoofddeel de Wijsbegeerte van kant, volgens de drie bekende Kritieken, voorgesteld, daaruit de Wijsbegeerte van fichte ontwikkeld, (de nieuwere vrucht op den ouden stam geënt) vervolgens de stelsels van schelling en hegel, waarop, zeer gepast, de min of meer afwijkende systemata van köppen, jacobi, schlegel, bardili, herbart, fries, den jongen fichte, krug, schulze, bouterweck en anderen worden aangestipt, wier Wijsbegeerte in de keurige Aanteekeningen op het negende Hoofdstuk, bl. 136-144, breeder wordt uiteengezet. Wij vinden hier dus de zuivere Geschiedenis der Duitsche Wijsbegeerte, volgens de bronnen, opgegeven, waarbij wel niemand de meer dan gewone belezenheid van den Heer bakker zal onopgemerkt laten, en zijne even duidelijke als geleidelijke methode waarderen. Men had, zoo dit noodig geweest ware, dit geschiedkundige deel merkelijk kunnen uitbreiden; maar, daar de Lezer, die met de Geschiedenis der Wijsbegeerte vertrouwd is, hier op een hem welbekend veld verplaatst wordt, achtte de kundige Schrijver
zulks ongepast. Het zal echter altoos een hoogstbelangrijk psychisch verschijnsel in de Geschiedenis blijven, de gentetische ontwikkeling van dit viermanschap gade te slaan, en wij mogen ook van deze zijde (de meer pragmatische) het eerste deel der Prijsverhandeling met volle ruimte aanbevelen.
Moeijelijker was het oordeelkundige, het kritische gedeelte; hier treedt de Heer bakker niet als bloot Geschiedkundige, maar zelf als kritisch beoordeelaar der al- en nietkritische Wijsgeeren te voorschijn, en zal hun vonnis vellen;
| |
| |
doch, wij moeten het verklaren, dit geschiedt op eene zeer bedachtzame, grondige en gemotiveerde wijze, en wij komen dus hier tot den geest, waarin dit stuk geschreven is.
Dat vele Schrijvers, ook die tot de niet-Wijsgeeren behooren, niet regt weten, welks geestes kinderen zij zijn, behoeft niet bewezen te worden. Zij schrijven allen wel in een' zekeren geest; maar, indien men ook dezen wilde gaan kritiseren, kon het wel eens gebeuren, dat men zijne toevlugt moest nemen tot den eersten zang van milton's verloren Paradijs, alwaar de namen der gevallene Engelen of Geesten worden opgesomd. - De Heer bakker is een zeer bescheiden Kritikus, en ontwikkelt de waarde der wijsgeerige stelsels uit dezelve, en niet volgens eenig aangenomen, gelief koosd en eenmaal van buiten geleerd systema. Daarom beoordeelt hij in het eerste en tweede Hoofdstuk het theoretische en praktische gedeelte der Kantiaansche Wijsbegeerte. Bakker beweert te regt, dat de Koningsberger Wijze hier alleen als Hervormer en niet als Stichter moet beschouwd worden.
De beschuldigingen, dat kant alles tot de subjectiviteit zoude hebben willen terugbrengen, dat hij den menschelijken geest al te zeer ontleed heeft, dat de terminologie te onduidelijk is, en de bewijzen voor het bestaan van God door hem ontzenuwd zijn geworden, - deze tegenwerpingen worden grootendeels krachteloos gemaakt, en bovenal de blijvende waarde van kant's strenge zedekunde gehandhaafd. Het oordeel over deze Wijsbegeerte valt dus over het geheel gunstig uit; het goede, dat kant gewerkt heeft, wordt niet geloochend, bovenal dat hij aan wetenschap en kunst meer vorm en vastheid gegeven heeft; en Rec. is van geen ander gevoelen, bovenal wat de kritische methode betreft. Dat men kant miskend, en opzettelijk heeft willen laten zeggen, waaraan hij nooit dacht, dat weten velen. De kritische Filozofie is, even als de baleinen rokken en gepoederde vrouwehoofden, uit de mode; mogelijk keert men eens weder tot het oude terug, wat den vorm aangaat, wanneer de namen van kinker, van hemert en anderen weder genoemd en gewaardeerd zullen worden. Wij voor ons dachten bij deze beoordeeling somtijds aan de Brieven van Sofia aan den goeden Vader feith.
Nu moet fichte, de diepzinnige, zich vertoonen; maar hem treft een minder gunstig oordeel. De geheel ideale strek- | |
| |
king zijner besplegeling bragt den Wijsgeer in de noodzakelijkheid, om, door verschillende verklaringen en verdedigingen, het onbegrijpelijke voor het publiek begrijpelijk te maken. Het praktische element wordt in dit stelsel gemist; en de Heer bakker besluit zijne beoordeeling over fichte alzoo: ‘Wij moeten dus de beide gevoelens, die hij achtereenvolgend ontwikkelde, als vruchtelooze pogingen aanzien, om door één beginsel God, de natuur en den mensch te verklaren, hetgeen hem dan ook, even als alle voorstanders der eenheid in de Wijsbegeerte, mislukt is.’ (Bl. 174.)
Schelling, de held van het absolute, ligt nu aan de beurt, en ook hij wordt te regt afgewezen. Het verloochenen der individualiteit is even ongerijmd als onmogelijk; ook hier blijft geene ruimte over voor de zedelijkheid - het oneindig en onbepaald absolute verzwelgt, als een maalstroom, alles, wat deugd en Godsdienst is; onsterfelijkheid, zedelijkheid, alles wordt door den geweldigen briareus, het absolute, verslonden. Te regt spreken hier, bl. 179 en 183, de groote borger en tennemann, waarmede bakker zich gaarne vereenigt, om den bewierookten schelling, de voedsterheer van het hedendaagsch Mysticismus, beleefdelijk af te wijzen.
Hegel, de duistere en geheimzinnige, volgt thans, bij wien het denken alles is; bij wien zijn, niet zijn en daarzijn zich onderling doordringen en verdringen; die een rationeel Fatalismus predikt; die telkens raadsels opgeeft, maar dezelve niet kan oplossen; - ook deze kan geen gunstig oordeel erlangen; en waarlijk, zoo veel is zeker, dat hegel, hoe gevierd in Duitschland, op onzen vaderlandschen bodem geene altaren zal vinden, of priesters, die wel eens niet meer zijn dan napraters.
Het zesde Hoofdstuk der Verhandeling behelst eene beoordeeling van de overige stelsels der Duitsche Wijsbegeerte sedert de laatste vijftig jaren, alwaar de verschillende wijzigingen van het Kriticismus worden beoordeeld en gewaardeerd, en te regt aangemerkt, dat hetzelve het eigenlijke middelpunt der nieuwe Duitsche Wijsbegeerte uitmaakt.
Het zevende of laatste Hoofdstuk moet nu eindelijk een resultaat van de geheele Verhandeling behelzen, in hoeverre men werkelijk door al dat filozoferen gewonnen of verloren hebbe.
Vooreerst wordt het Kriticismus, volgens kant, aange- | |
| |
prezen, bovenal in tegenstelling met het Dogmatismus en Scepticismus. Er zijn voor de zedelijkheid vaste gronden gevonden, en hier is dus werkelijk veel gewonnen. Maar dit kan niet gezegd worden van de stelsels, die door jacobi, fichte, schelling en hegel zijn verbreid: zij hebben den weg der kritische methode verlaten; zij zijn weder dogmatisch geworden, beperken dus den voortstrevenden menschelijken geest, en breken de brug af, die ons van de theorie naar de praktijk moet brengen. Heeft nu, zoo vraagt de Heer bakker verder, de bespiegelende Wijsbegeerte in dit tijdvak vorderingen gemaakt? Buiten allen twijfel! Geschied-, Ziel- en Natuurkunde zijn door deze worsteling der begrippen niet weinig bevorderd. Wat de Godgeleerdheid betreft, daarvan vinden wij geene stellige opgave, die waarschijnlijk wel eenigzins hypothetisch zoude uitgevallen zijn. En daarmede, zoo eindigt bakker, mogen wij veilig besluiten, dat over het algemeen inderdaad veel gewonnen is, meer gewonnen had kunnen worden, en zeker eenmaal gewonnen zal worden.
Ziet daar den geest, waarin deze Kritiek geschreven en behandeld is. Te regt koos de bekwame Schrijver als motto: La vraie Philosophie est modeste: hij zelf toonde daarvan doordrongen te zijn. Indien onze aankondiging iets kan bijdragen, om dit grondig, welgeschreven stuk in de handen van weetgierigen te brengen, zouden wij ons doel bereikt hebben. Mogt ook eens hier te lande de ware, zedige Wijsbegeerte ware en zedige vrienden vinden, - dat zoude voor wetenschap en kunst even gewenscht zijn. Indien de bekroonde Schrijver daartoe verder iets bijdragen kan, gelijk hij reeds deed, ontbreke het hem noch aan lust, noch aan tijd, noch aan aanmoediging! |
|