| |
| |
| |
Geloofs-roem. De leer der regtvaardiging door geloof in Jezus, beschouwd, in het licht van Gods woord, als de hoofdwaarheid des Evangeliums; den grondslag der Protestantsche Kerk in het algemeen, en der Hervormd Gereformeerde in het bijzonder; benevens het allernaauwst verband van deze hoofdwaarheid, met de overige leerstukken, in onze oorspronkelijke geloofs-belijdenis, uit het Evangelie aangenomen en beleden. Iste Stuk. Door R. Engels, Predikant te Nieuwolda. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1835. In gr. 8vo. 104 Bl. f 1-:
Dat de Weleerw. engels als voorstander van Dordsch-Gereformeerde regtzinnigheid optreedt, om stellingen te verdedigen, waarvan allengs vele Leeraren en leeken meer of min afweken, mag niemand hem ten kwade duiden, indien hij genoegzamen grond voor zoodanige begrippen in de Heilige Schrift meent te vinden. Een ieder volge eigene overtuiging, en zij slechts niet liefdeloos in het oordeelen over andersdenkenden, wier gemoedelijk onderzoek der Openbaring tot verschillende uitkomsten leidt. Het is opmerkelijk, dat de Schrijver, een man van jaren, en geen vreemdeling in de historia dogmatum, juist thans voor den dag komt, nu de rust in het Kerkgenootschap der Hervormden wordt bedreigd door de woelingen van lieden, welke niets minder, dan eene scheuring, schijnen te bedoelen. Ofschoon hij in zijne Ontboezeming zich vrij sterk tegen de Separatisten heeft uitgelaten, strekt echter dit herhaald geschrijf niet weinig, om wantrouwen en misnoegen onder de schare te doen toenemen. Gelijk meermalen het geval is met bejaarde lieden, zoo schijnt ook de Heer engels gaarne van zijnen hoogen ouderdom te spreken. Even als vroeger, geeft hij thans in de Voorrede te kennen, dat hij een man van jaren is; een weinig verder gewaagt hij van zijne gevorderde jaren en van smartvolle
| |
| |
rampen, die hem en zijne dierbare gade meer en meer los maken van deze tegenwoordige wereld en eene zekere (een zeker) heimwee naar het beter en eigenlijke Vaderland hier boven, waar reeds hunne geliefde kinderen zijn, inboezemen. Hij betuigt voorts nog, dat zijne loopbaan haast ten einde is. En bl. 2 van de Inleiding beroept hij zich alweder op zijne jaren en op de voorstelling van zijnen nabijzijnden dood. Van iemand in zoodanige omstandigheden zoude men, ja, wel hartelijkheid en warmte, maar tevens zekere liefelijke kalmte, geene bitterheid en scherpte van uitdrukking mogen verwachten. Naar den toon te oordeelen, schijnt de oude man wel eens wat driftig te kunnen worden. Ds. engels wenschte nader te staven, dat de in zijne beide vroegere geschriften (zie Letteroeff. voor 1434, bl. 282, en die voor 1835, bl. 278) blootgelegde gevoelens gegrond zijn op het Evangelie en overeenkomen met de Kerkleer der Hervormden of Gereformeerden. Rec. meent opgemerkt te hebben, dat zekere lieden aan de laatste benaming de voorkeur geven, terwijl anderen liever de eerste gebruiken, schoon beide woorden dezelfde zaak aanduiden. Op den zoo uitvoerigen titel staat Hervormd Gereformeerde. Waartoe deze zamenvoeging? Meent welligt de Schrijver hiermede aan twee partijen genoegen te geven? In de Inleiding vindt men echter Hervormde (Gereformeerde) Kerk.
Het werk, dat hier wordt aangeboden, is verdeeld in twee Hoofdstukken, waarvan het eerste dit opschrift heeft: De regtvaardiging en wijze van regtvaardiging eens zondaars bij God, volgens de duidelijke leer des Evangeliums. De Heer engels handelt in de eerste plaats over de beteekenis der woorden, en merkt te regt aan, dat regtvaardigen tegen veroordeelen of verdoemen overstaat. Hij beweert verder, dat men in de nieuwere uitlegkunde de oude, ware, zuivere opvatting heeft verlaten, en wel met laakbare bedoelingen. Dit liefdeloos veroordeelen betaamt niemand, en schijnt althans eene tegenstrijdigheid bij den man van jaren, die zoo
| |
| |
gemoedelijk van zijn naderend einde spreekt. Met zekere minachting noemt hij de nieuwere uitleg-methode, welke men, zoo als bl. 17 gezegd wordt, bij uitsluiting van de vroegere, met den klinkenden naam van Grammatikaal-Historische bestempelt. Waartoe die uitval? De Schrijver zelf wil immers deze gronden van echte Schriftverklaring niet geheel verwerpen? Doch hij schijnt te gevoelen, dat het stelsel, waarvoor hij de pen heeft opgevat, dan bezwaarlijk te verdedigen zal zijn. Zelfs spreekt hij van bekeering of verbetering op eene wijze, alsof anderen heden ten dage te veel belang in dezelve stellen. Op bl. 19 veroorlooft de Schrijver zich omtrent den Algemeenen Zendbrief van jacobus uitdrukkingen, die weinig blijk geven van bezadigdheid en onpartijdige waarheidsliefde, welke men bij een bejaard man mag verwachten. Wat luther bewoog, om den Brief te verwerpen of eenen epistel van stroo te noemen, is bekend. De groote Hervormer wist zijne aangenomene begrippen niet overeen te brengen met de duidelijke leer van Apostel jacobus. Zoo ging het ook den Hoogleeraar in de Oostersche Talen, dien Rec. weleer onder zijne geachte Leermeesters telde. Ds. engels noemt hem (te regt) den scherpzinnigen greve, en duidt het ten kwade, dat niet meer in aanmerking wordt genomen, wat de Professor tegen den Brief heeft aangevoerd; maar de Schrijver zelf schijnt niet in aanmerking genomen te willen hebben, wat aan den anderen kant, insgelijks door mannen van naam, b.v. van der palm, tot staving van de echtheid en van het Apostolisch gezag is gezegd geworden. De reden daarvan ware misschien niet moeijelijk te gissen. Engels wil, gelijk
uit zijn Waarheid en Geloof reeds is gebleken, eene toegerekende geregtigheid enz. enz. Het zedelijk onderwijs van het Evangelie is dus geenszins de hoofdzaak. De Schrijver beschouwt jezus als den Representant, den Plaatsbekleeder en Vertegenwoordiger der menschheid bij God, die in Hem eene gehoorzaamheid en liefde zonder wederga zag, waardoor Zijn
| |
| |
naam verheerlijkt, Zijne wet voldaan, en vergoeding werd te weeg gebragt van onze schandelijke wetverbreking, afval en ongehoorzaamheid. Maar is dit Bijbelleer? Wat ten bewijze wordt aangevoerd, zal geenszins hen overtuigen, die bij het lezen der Heilige Schrift gaarne op den doorgaanden geest letten en niet door stelselzucht zich laten verbijsteren.
In het tweede Hoofdstuk tracht de Heer engels op zijne wijze te betoogen, dat de Evangelische leer der Regtvaardiging (te weten, wat hij voor Evangelische leer der Regtvaardiging houdt) de grondslag der Protestantsche Kerk in het algemeen en (die) der Hervormde (Gereformeerde) in het bijzonder is. Vooraf gaan eenige aanmerkingen over de noodzakelijkheid der Kerkhervorming. Enkele gezegden trokken onze bijzondere opmerkzaamheid. Na betuigd te hebben, dat wij als zondaren kinderen des toorns, als geregtvaardigden kinderen en erfgenamen Gods zijn, vervolgt engels aldus: ‘Dit onderscheid is wezenlijk, specifiek. Het één is van het ander verschillend in zijnen aard, in zijnen oorsprong, in zijn wezen. Niet door trappen, maar door wezenlijke gesteldheid en betrekking verschilt het één van het ander.’ Een weinig verder staat: ‘Het is eene miskenning van den aard des Christendoms, wanneer men van eene heidensche, Joodsche, Mahomedaansche en Christelijke Godsdienst spreekt.’ Rec. ziet dit niet in, hoewel hij met den Schrijver erkent, dat eene vermenging van andere Godsdiensten met het Christendom eene verontreiniging, eene verminking, ja eene vernietiging van hetzelve is. Op bl. 69 wordt verzekerd, dat erasmus met alle zijne verdiensten ongeschikt was voor de noodige hervorming der Kerk, dewijl hem dat hooger licht ontbrak, 't welk eenen luther bestraalde. Zou dit wel uit de levensgeschiedenis dier beide mannen bewezen kunnen worden? De Schrijver tracht met aanhalingen te
bewijzen, dat de voornaamste Hervormers reeds dezelfde gevoelens hadden, welke hij verdedigt, aangaande eene toegerekende gereg- | |
| |
tigheid, welke men slechts door het geloof zich behoeft eigen te maken, om zalig te worden. Hij beroept zich voornamelijk op den schranderen kalvijn en op de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, art. 22 en 23, als ook op den Heidelbergschen Katechismus, waaruit hij onder anderen aanhaalt, wat men in den 23sten Zondag leest. Om misverstand en verkeerde opvatting voor te komen, voegt hij er bij, dat de Christen, regtvaardig zijnde door geloof, door geloof alleen, geenszins aan het geloof waarde, eene eigenlijke regtvaardigende kracht toekent, of dat deze groote weldaad meer of min afhangen zou van zijn geloof. ‘Neen,’ zegt engels, ‘het geloof gedraagt zich hier slechts lijdelijk. Het ontvangt slechts en neemt aan, hetgeen zoo genadig toegerekend en geschonken wordt. Het zegt: Amen! o Heere! mij geschiede naar uw woord! Het werkt niets; het kan niet werken ter onze regtvaardiging voor God; dan zou het geen geloof zijn.’ Wanneer Rec. in aanmerking neemt, wat luk. VI:46 en op vele andere plaatsen zoo duidelijk wordt geleerd, kan hij de redeneringen des Schrijvers geenszins met den inhoud der Openbaring overeenbrengen.
De Heer engels roert eindelijk ook nog den bekenden twist over de onderteekening der Formulieren aan. Rec. wil gaarne toestemmen, dat men oorspronkelijk onderteekende omdat en niet slechts voor zoo verre enz.; maar hij moet grootelijks afkeuren de hevigheid, waarmede hier de Schrijver uitvaart, betuigende: ‘En evenwel, deze onopregtheid, deze Jezuitische streek, wordt thans niet meer bedektelijk toegelaten, maar openlijk, voor het oog van het gansche Kerkgenootschap, verdedigd. - De teerling is geworpen.’ Wat moet dit beteekenen? Het slot luidt aldus: ‘Ik heb het mijne gezegd en verklaar hiermede openlijk, geen Kerkbestuur als Gereformeerd, als wettig te erkennen, 't welk niet onbewimpeld en zonder omwegen of voorbehouding van zin vasthoudt aan die Geloofsformulieren, welke in onze Kerk zijn aangenomen. De tijd is dáár, dat men, zon- | |
| |
der schroom, voor de waarheid uitkome. De nood dringt. Het behoud van onze Kerk eischt het.’
De Heer engels belooft in een volgend Stuk een derde Hoofdstuk, waarin hij de leer der Regtvaardiging wil beschouwen in verband met andere leerstellingen, als de leer van God, van den mensch, zedelijke herstelling, zalige toekomst, Kerk, prediking des woords, Doop, Kinderdoop, Avondmaal. Ook heeft men een Aanhangsel over de Praedestinatie te wachten.
Zal dit geschrijf nut stichten? Rec. gelooft het niet. Hij gunt aan Ds. engels gaaarne die Christelijke vrijheid, welke hij voor zichzelven verlangt; maar hij keurt het grootelijks af, dat een Verkondiger van het Evangelie eenen zoo scherpen en meesterachtigen toon omtrent andersdenkenden zich veroorlooft. |
|