Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 541]
| |
Boekbeschouwing.Leerredenen, door Abm. des Amorie van der Hoeven. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1835. In gr. 8vo. XII en 348 bl. f 3-60.De roem van kanselwelsprekendheid was den Hoogleeraar des amorie van der hoeven reeds lang vooruitgegaan, eer hij dezen door het uitgeven van Leerredenen staafde. Recensent, die nooit in de gelegenheid was, om hem te hooren, nam dus dezen bundel met gretig verlangen en hooggespannene verwachting in handen; en hij wil gaarne, ten behoeve van de genen, die met hem in hetzelfde geval zijn, van zijn bevinden met bescheidenheid verslag doen, in hope, dat deze aankondiging ook hun, die dezen Redenaar immer hoorden, ongevallig noch onnuttig zijn zal. Het moge over 't algemeen wel waar zijn, dat Leerredenen bij het lezen veel verliezen door het gemis van de mondelinge voordragt, (voorondersteld namelijk, dat deze goed, ja voortreffelijk is;) maar gelijk dezulke, die hiervan alleen hare grootste waarde ontleenen, door den verstandigen hoorder daarom niet onbepaald voor de uitmuntendste zullen gehouden worden, zoo mag men het daarentegen betwijfelen, of die, welke onder het hooren door inwendige en wezenlijke schoonheden indruk maakten, ‘onder het lezen (gelijk de in het Voorberigt overgenomene woorden van Ds. van der ploeg luiden) juist zoo veel afvallen, als de eerste indrukken sterk waren, - en te goed zijn, om gedrukt te worden.’ Waarom toch zou, voor zoo verre het locale en temporele hierin niet hindert, het ware, schoone en goede, in Leerredenen schoon voorgesteld, bij het lezen niet evenzeer als, ja in zeker opzigt nog meer dan, bij dat van andere schriften, diep kunnen gevoeld en ten nutte gemaakt worden? Rec. verblijdt zich althans, dat de Heer van der | |
[pagina 542]
| |
hoeven zich hierdoor niet heeft laten terughouden, en zijne Leerredenen niet te goed geacht heeft, om gedrukt te worden: en zal hij in 't algemeen het kenmerkende van dezelve opgeven, dan meent hij niet verre af te dwalen, wanneer hij het stelt in hoogen ernst der vermaning, doorgaans in krachtige, soms levendige en vurige taal uitgedrukt. Het een en ander moge uit eenige proeven, die hij er van geven zal, blijken, en de eene of andere vraag of bedenking, die welligt tot leering van anderen kan zijn, moge de geëerde Schrijver hem ten goede houden! De onderwerpen en teksten der Leerredenen zijn de volgende: I. De wederkeering van den verloren zoon. Luk. XV:18, 20a. II. De Christelijke heldenmoed in het lijden. Hand. XVI:25a. III. Jezus voor herodes. Luk. XXIII:6-12. IV. De Goddelijke verschijning aan elia op Horeb. 1 Kon. XIX:9-13. V. Het hemelsch gezigt van paulus. 2 Kor. XII:1-9a. VI. Beproeving, het middel ter opvoeding van den mensch. Gen. II:17. VII. De belangstelling van jezus in de geringere standen. Matth. XI:5 laatste ged. VIII. Judas iskarioth, een beeld van de vreeselijke kracht der zonde. Matth. XXVII:3-5. IX. De Christen moet volwassen in het verstand, en een kind in de boosheid zijn. 1 Kor. XIV:20. X. Het zwak geloof. Matth. XIV:28-31. XI. Het werkdadig Christendom. Jac. I:22-25. XII. Tafereel des laatsten oordeels. Matth. XXV:31-46. - Men ziet hieruit, dat hier niet alleen gewone, hoewel altijd belangrijke, maar ook minder gewone en zelfs weinig behandelde, en desniettemin zeer nuttige stoffen voorkomen, tot welke laatste vooral de 4de, 5de, 6de en 12de Leerrede behooren. Uit de teksten ontleent de Redenaar niet alleen zijn onderwerp, maar ook, wat zeer te prijzen is, het bijzondere oogpunt, waaruit hij het beschouwen zal, somtijds ook orde en plan van behandeling: zij dienen dus niet slechts, gelijk men het noemt, tot motto. - Van eene goede | |
[pagina 543]
| |
en duidelijke uitlegging derzelven wordt hier ook meestal werk gemaakt, waartoe vooral de vier bovengenoemde ruime stof geven. In de 12de Leerrede evenwel vindt men minder eene verklaring van den tekst, dan wel eene algemeene opvatting van de vijf punten, daarin door den Prediker aangewezen: dit nu is misschien wel niet kwaad, om het een en ander moeijelijk punt, dat er in het tafereel is, te ontwijken, zonder de hoofdzaak te benadeelen; het verdiende nogtans wel een weinig meer aanwijzing, waarop alles het naast ziet, betrekkelijk den eersten tijd van het Evangelie; want het is toch zigtbaar, dat er eigenlijk gesproken wordt van aannemers en voorstanders van hetzelve aan de eene, van verwerpers en verdrukkers aan de andere zijde. In de meeste dezer Leerredenen heerscht de noodige eenheid, doorgaans mede op den tekst gegrond, maar hierbij tevens de niet minder gepaste verscheidenheid van behandeling; en ofschoon deze verscheidenheid hare grenzen heeft, opdat men niet najage, wat meer vreemd en gedrongen, dan doelmatig en nuttig is, zoo mogen wij nogtans met den Hoogleeraar, in eenen gezonden zin, zeggen, (Voorber. bl. VI) ‘dat elke stof en iedere tekst eene andere behandeling niet slechts toelaat, maar vereischt.’ - Zoo vinden wij nu eens, gelijk in de 4de Leerrede, eerst de verklaring van de geschiedenis, en daarna de zaak, waarvan zij een spiegel is, toepasselijk voorgesteld; dan eens, gelijk in de 2de, het hoofdonderwerp van den tekst, in eenige bijzonderheden, met gepaste aanwending der bedoelde geschiedenis, behandeld, en bij elke derzelven er een toepasselijk gebruik van gemaakt; dan weder eens, gelijk in de 7de, waar minder tekstverklaring noodig is, het daaruit aangevatte onderwerp in het eerste stuk door eenige proeven bewezen, en hierop in het tweede eenige nuttige toespraken gegrond. - Doch laat ons eene en andere Leerrede van naderbij beschouwen. Bij de eerste Leerrede, eene eersteling uit des Schrijvers Proponentstijd, zal Rec., ofschoon over de hoofd- | |
[pagina 544]
| |
bedoeling der gelijkenis, luk. XV:11 enz. vergel. vs. 1-10, anders denkende, niet stilstaan, maar de aangevoerde redenen van plaatsing derzelve, zoo als zij is, eerbiedigen. De tweede onderscheidt zich door haar goede, welontwikkelde en telkens toepasselijk gebruikte plan; want zij handelt over den aard, de bronnen en de waarde van den Christelijken heldenmoed in het lijden. Na over den aard het een en ander gezegd te hebben, wijst de Leeraar deze bronnen uit de tekstgeschiedenis aan: 1. een goed en gerust geweten; 2. eene vaste overtuiging van den hemelschen oorsprong des Evangelies; 3. een levendig en kinderlijk geloof aan Gods Voorzienigheid; 4. eene zekere verwachting des eeuwigen zaligen levens. Eindelijk toont hij de waarde dier heldhaftigheid hierin aan, dat zij 1. de zwaarste verdrukkingen ligt maakt, 2. nut en zegen voor anderen sticht, 3. een welgevallen van den Heer trekt. Jammer, dat hij bij dit derde stuk der Leerrede ‘ten einde spoeden moest,’ en het niet zoo ontwikkelen kon, als de vorige! In de derde Leerrede wordt jezus, volgens den tekst, beschouwd, als het voorwerp 1. van de onverschilligheid, 2. van de ijdele nieuwsgierigheid, 3. van den laster, 4. van de spotternij, en 5. van de staatkunde der menschen, en elke bijzonderheid ter waarschuwing op onze dagen overgebragt. - Jezus is hier, ja, het voorwerp, waarop alles uitloopt; maar nogtans is hier niet zulke gewenschte eenheid, als in de voorgaande. Rec. gevoelt ook de moeijelijkheid, om dezelve bij zoodanige stoffen, waar velerlei zaken voorkomen, altijd ongeschonden te bewaren. Maar zou het misschien wel noodig zijn, het 1ste, 3de en 5de punt, waarbij jezus eigenlijk niet in aanraking met herodes komt, zoo opzettelijk te behandelen en over te brengen, welk laatste ook hier en daar wel iets gedrongens heeft? Was het ook in pilatus wel onverschilligheid, of veeleer zucht, om met deze netelige zaak uit het gedrang te komen, door ze aan eenen meer | |
[pagina 545]
| |
competenten Regter over te geven? - Zou het 2de punt, dat zoo goed voorgesteld en zoo treffend toegepast is, het thema der Leerrede niet hebben kunnen uitmaken, en daartoe zeer geschikt vereenigd worden met het 4de, onder den titel van ligtzinnigheid? Zou dan het ernsthaftige zwijgen van jezus, waarover nu na alles nog zeer wel gesproken, maar dat wederom door twee ongelijksoortige leeringen opgevolgd wordt, er niet beter in contrast mede gestaan, en alles tot één geheel gemaakt hebben? Heerlijk is het thema, dat de Redenaar uit den tekst der vierde Leerrede afleidt: Gods wezen en weg is liefde; en voortreffelijk schoon is het uitgewerkt. Tot zulke overdenking, komt het Rec. voor, dat men nog meer geleid wordt, wanneer men de geheele toedragt der Goddelijke verschijning geschikt acht ter tempering van elia's overstrengen en zwaarmoedigen geest; terwijl bij de verklaring des Hoogleeraars, die er alleen een berispen van postverlating in vindt, de kracht van het suizen der zachte stilte geheel schijnt verloren te gaan. Maar, gelijk gezegd is, het hier gestelde is uitmuntend, en de opwekkende taal der overreding, om God uit en met liefde te dienen. De zesde Leerrede bevat eerst eene fraaije schildering van den staat en de beproeving der eerste menschen, naar de letter van het verhaal; daarna Bijbelsche voorbeelden van beproeving, tusschenbeiden ook uit de dagelijksche ondervinding. Zou misschien dit tweede stuk gemist kunnen worden, om het geheel minder te overladen, en meer ordelijke ontwikkeling te geven aan het derde stuk, dat Gods wijsheid en liefde in de beproevingen aanwijst, en wel veel goeds behelst, maar, als het thema der Leerrede bevattende, vollediger bearbeiding, zoo veel dit hier geschieden kon, verdiende? Het vierde stuk wekt zeer goed op tot waakzaamheid, zelfkennis en gebed: maar zou men bij dit onderwerp dit algemeene wel verwacht hebben? Eene schoone proeve van des Redenaars gave van wèl | |
[pagina 546]
| |
zeggen in den hoogernstigen trant is de achtste Leerrede. Het zij dat men op het verhaal van judas' uiteinde let; of in hem het beeld van de vreeselijke kracht der zonde, door haren onmerkbaren aanvang, door haren snellen voortgang, door haren rampzaligen uitgang, ziet;Ga naar voetnoot(*) of eindelijk op de waarschuwingen tegen ééne heerschende zonde en tegen wanhoop merkt, - het is alles hoogst treffend, krachtig geschilderd, met gepaste levendigheid voorgesteld, zonder het akelige te overdrijven: niet alleen moet het bij de uitvoering, door eene goede en schoone voordragt ondersteund, sterken indruk gemaakt hebben, maar ook bij aandachtige lezing wordt men geheel in het onderwerp verplaatst en door den hoogen ernst gevoelig getroffen. Eene dergelijke proeve van ernsthaftige zeggenskracht, volgens het onderwerp, het werkdadig Christendom, gegrond op den tekst, jac. I:22-25, vindt men in de elfde Leerrede, die in deze orde afloopt: 1. De vergetelijke hoorder des woords, (vs. 23, 24.) 2. de dader des werks, (vs. 25a.) 3. de laatste alleen gelukzalig in dit zijn doen, (vs. 25b.) 4. aandrang der vermaning: ‘Zijt daders’ enz. (vs. 22.) Vooral het eerste en het laatste artikel is goed en schoon uitgewerkt, en ter practische aanwending ingerigt: de twee middelste komen betrekkelijk minder uit; en in het derde wordt minder over het geluk van den dader, dan over het ongeluk van den vergetelijken hoorder gesproken. Voor 't overige weet Rec. wel, dat variis modis bene fit; en hij wil zijne wijze van beschouwen en zijne orde van behandeling niet als de beste, veel min als de eenig ware aanprijzen: maar hij geest toch in bedenking, of het niet tegen de natuurlijke orde der redenering strijdt, de vermaning van jacobus, vs. 22, in | |
[pagina 547]
| |
de laatste plaats te behandelen, en of zij niet liever als hoofdzaak moest op den voorgrond staan en heerschen, en door de hierop volgende drangredenen worden aangedrongen: zou dit ook voor den hartinnemenden indruk van het geheel niet beter zijn? want nu heeft het slot der Leerrede, hoe waar ook in de hoofdzaak, dat aangenaam-ernstige niet, waarmede zij begonnen was, maar iets te veel beangstigends, niet genoeg althans van dat Evangelisch bevredigende, dat wij in den afloop der vermaning van jacobus vinden: Die zal welgelukzalig zijn in dit zijn doen. Zoo komen wij nog op twee belangrijke en echter door velen te ligt en te dikwijls verwaarloosde punten in elke Leerrede, de inleiding namelijk en het slot; zoo belangrijk, de eerste, om den toehoorder regt op en in te leiden tot het onderwerp, en er hem als in te verplaatsen en mede in te nemen; het laatste, om op zulk eene wijze te eindigen, die met het gansche stuk overeenkomt, niet van overhaasting of verflaauwing getuigt, en voor gehoor en gevoel bevredigend is. - Ook hiervan vindt men in dezen bundel gelukkige voorbeelden. Deze en gene inleiding is Rec. wel eens wat te weinig zamenhangend met het onderwerp voorgekomen, zoo als die van de vierde Leerrede, genomen uit de noodzakelijkheid der kennis van God; of te algemeen, gelijk die van de vijfde, uit de verdiensten van paulus, welke hier niet meer dan elders, en zelfs hier niet bijzonder past; of wat verre gehaald, zoo als de negende, uit de trapswijze leiding en ontwikkeling des menschdoms door de Goddelijke Openbaring: doch wij kunnen dit nu niet breeder aanwijzen; en met groot genoegen ontvangt men door andere den eersten indruk van het onderwerp. - Gepast is b.v. de inleiding der zesde Leerrede, genomen uit de ijdelheid des menschelijken levens, (misschien wat te somber, in den geest van het overdrevene woord in de inleiding der tweede: ‘Aller menschen levensgeschiedenis is in het ééne woord teleurstelling begrepen.’) maar gesteld tegenover 's men- | |
[pagina 548]
| |
schen bestemming voor een toekomstig bestaan, waartoe oefening en beproeving, als middel in de hand van God, noodig is. - Doelmatig is almede de inleiding der zevende, beginnende met de woorden: ‘Bij God is geene aanneming des persoons,’ hierdoor op Gods onpartijdige uitdeeling zijner weldaden opmerkzaam makende, en onder deze op die van het Evangelie, zoo als het door jezus (volgens den tekst) ook aan de armen verkondigd werd. - De inleiding der achtste Leerrede, over het uiteinde van judas iskarioth, heeft iets treffends, door de aandacht terstond geheel practisch op de geschiedenis te wijzen: zoo heft zij aan: ‘Wat zullen wij van deze geschiedenis zeggen, mijne Hoorders? Dat is de weg des kwaads! De begeerlijkheid ontvangen hebbende, baart zonde, en de zonde voleindigd zijnde baart den dood! Ja! het is eene treurige, ontzettende geschiedenis. Maar niemand meene, dat het noodeloos zij, bij dezelve te verwijlen. Het is de geschiedenis van een mensch, gelijk wij; het is de geschiedenis van een' Apostel des Heeren; en, zoo wij niet waken en bidden, wat verzekert ons, dat het niet, in menig opzigt, onze geschiedenis worden kan!’ en na dit laatste nog een weinig uitgebreid te hebben, eindigt zij dus: ‘Neen! wij willen den rampzaligen judas niet vloeken. Moge al ons hart van verontwaardiging gegloeid hebben, toen wij hem den besten Meester zagen verraden met een' kus, bij de beschouwing van zijn akelig uiteinde maakt die verontwaardiging voor droefheid en deernis plaats. Maar, terwijl een traan van medelijden in onze oogen opwelt, roepen wij het onszelven toe: Dat is de vrucht der zonde! O! zweren wij haar een' onverzoenlijken haat, en roeijen wij elke booze neiging uit ons harte! - Heilige God! mogt onze overdenking zulke vruchten dragen, hoe zouden wij dit uur hier en in de eeuwigheid zegenen!’ - Hoe gaarne zou Rec. ook de reeds genoemde gepaste en treffende inleiding der elsde Leerrede, over het werkdadig Christendom, mededeelen, die eerst | |
[pagina 549]
| |
het hartverheffende, en daarna het te weinig uitwerkende der openlijke Godsvereering tegen elkander overstelt! maar zij moet in haar geheel (en dit zou hier te groote ruimte vereischen) gelezen worden. Onder de slotten der Leerredenen is er Rec. wel geen voorgekomen, dat hem zoo bijzonder, als sommige inleidingen, boven andere getroffen heeft; maar hij mag nogtans verzekeren, dat zij over het algemeen der onderwerpen en der stukken, waarbij zij behooren, waardig zijn. - Een enkel woord over het slot der tweede Leerrede, dat zonderling afgebroken is. Na de aanhaling van eene plaats uit openb. VII:13-17, eindigt de Spreker dus: ‘Christenen! wie uwer wenscht eenmaal onder die schare geteld te worden? Amen.’ Door zijne mondelinge voordragt heeft de welsprekende Redenaar het ongetwijfeld goed gemaakt; maar ter navolging schijnt het althans niet aan te raden, want zoo als het daar staat, heeft het, vooral na het volle en numereuze van het voorgaande, dat tot een goed eindigen leidt, iets schokkends, dat den aangenamen indruk van het vorige hindert: en past het ook wel zoo bijzonder bij den hoofdinhoud en de gansche strekking van deze Leerrede, die over den Christelijken heldenmoed in het lijden handelt? Hoe dit ook zij, aan de eenvoudige, hartelijke peroratie van de twaalfde Leerrede zou Rec. in meer dan één opzigt de voorkeur geven; maar zij is te groot, om hier medegedeeld te worden. De Opdragt des bundels - de aandoenlijke hartetaal eens dankbaren Zoons tot zijne waardige Moeder - is buiten, neen! boven onze kritiek. Het aangekondigde en opgemerkte strekke ten bewijze, wat hoogen prijs Rec. op deze Leerredenen stelt, en wat belang in de bevordering der kanselwelsprekendheid, waartoe zij zulke schoone bijdragen leveren! Moge de begaafde Man door dezen en al zijnen arbeid het beste nut stichten, en zelf onder de smarten des levens ondervinden, dat de Godsdienst, wier welbespraakte tolk hij is, ook tot zijn hart van vertroosting en hope spreekt! |
|