Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 521]
| |
ten. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1834. In gr. 8vo. 245 Bl. f 2-:
| |
[pagina 522]
| |
maar zeer weinig beduidend reisverhaal van eenen geboren' Kapenaar, doch reeds sedert zijne eerste jeugd met zijne ouders in Duitschland gevestigd, die echter de Hoogeschool te Groningen heeft bezocht, en nu weder uit den omtrek van Frankfort naar Java gaat, om, volgens de begeerte zijner ouders, aldaar zijn fortuin te maken. Het jaar van zijn vertrek wordt niet opgegeven. In zijne verwachting schijnt hij niet geslaagd te zijn; althans het boek begint met een klaaglied van teleurgestelde verwachting, waarin zelfs gezegd wordt, dat Java's bloei en naam uitgedelgd zijn! omdat de Heer van de sande, Doctor in de Wijsbegeerte en Regten, aldaar geen ambt naar zijn' zin heeft bekomen? Dit boekdeel bevat voorts over ons Vaderland de reis door onze oostelijke gewesten naar Groningen, van daar over Friesland naar Amsterdam en vervolgens naar Rotterdam, met zeer oppervlakkige zedeschetsen van die onderscheidene plaatsen. Het is waar, dezelve zijn beter, dan die door het gros der vreemdelingen over Nederland aan hunne landgenooten worden opgedischt; maar het tegendeel zou ook onvergeeflijk zijn in iemand van Nederlandsche afkomst, en die grootendeels zijne vorming op eene Nederlandsche Hoogeschool heeft ontvangen. Daarop wordt zeer uitvoerig de zeereis beschreven tot in de Indische wateren. Men kan denken, hoe de Schrijver daaromtrent in kleine bijzonderheden treedt, daar hij aan de beschrijving der reize van Harlingen naar Amsterdam met het beurtschip veertien bladzijden besteedt, en ons het bitter, den schelvisch met aardappelen, den witten wijn, het paterstuk, de graauwe erwten en de thee niet schenkt, die hij op den beurtman, gelijk den gebakken paling en gerookten zalm, die hij in de Star te Alphen (met de nachtschuit reizende) gebruikte. Zoo komen de 245 bladzijden dan ook vol. Het is te wenschen, dat het verblijf in de Oost den Schrijver belangrijker stoffe zal opleveren. Van geheel anderen stempel is het Tijdschrift de Oosterling, door den kundigen olivier uitgegeven, | |
[pagina 523]
| |
wiens onderhoudende zoo wel als leerzame reis naar en door Indië wij vroeger aan onze lezers hebben doen kennen. Thans in het Vaderland, te Kampen, gevestigd, opent hij, met medewerking van deskundigen, aldaar een Tijdschrift, geheel aan onze Oostersche bezittingen toegewijd; iets, waarvan de nuttigheid, vooral na het overlijden van den in vele opzigten belangrijken Hermes, wel door niemand in twijfel getrokken zal worden. De drie Nommers, die wij tot hiertoe daarvan ontvangen hebben, bevatten reeds verscheidene gewigtige stukken. Vooreerst lezen wij hier eenige bijzonderheden van den bekenden raffles, wiens werkzaamheid en ijver voor een groot doel, het zoogenaamde stelsel van landrente, in Indië, even zeer verdient erkend en geprezen, als zijn geweldige, tot onregtvaardigheden en hatelijkheden overslaande afkeer van onze Natie berispt te worden. Dit wordt in het tweede stuk voortgezet en ten einde gebragt. Wij kunnen niet ontkennen, dat wij iets meer grondigs omtrent dien merkwaardigen man, vooral zijne werkzaamheden op Java en zijne bemoeijingen met Japan, verwacht hadden. Na een zeer kort stukje over Makassar, en een uittreksel uit aanteekeningen nopens de Molukken door eenen Ambtenaar in het gevolg van den Gouverneur-Generaal van der capellen, (1824) hetwelk onzes inziens mede belangrijker zijn kon, vinden wij een ingezonden zeer voortreffelijk stuk over het eiland Sumatra. De onbekende Schrijver is blijkbaar een man met een zeer helder hoofd, gestoffeerd met de vereischte kundigheden, die in de vergelijkende of hoogere Aardrijkskunde (bij ons nog eene naauwelijks ontgonnen wetenschap)Ga naar voetnoot(*) geen vreemdeling is, en de ligging en strekking der landen met haren invloed op den staat- en zedekundigen toestand der inwoners in verband weet te brengen. Meesterlijk is dus hier de vergelijking, in dit opzigt, van Sumatra en Java, de Westkust van het eerste met de Zuidkust van het an- | |
[pagina 524]
| |
dere, en de Sumatrasche bergvlakten met Java's vulkanische bergketenen en valleijen, de boschrijke Oostkust van het eerste en de Noordkust van het andere, het meer continentale van Sumatra en het meer eilandachtige (sit venia verbo) van Java. Ook de bijzondere gedeelten van Sumatra worden in dien geest meer opzettelijk beschouwd in dit opstel, hetwelk in het tweede stuk wordt besloten. Alleen heeft het ons zeer in den kundigen Schrijver verwonderd, dat hij de Battaks door hoogere beschaving onderscheiden noemt, omdat zij letterschrift hebben, daar hij toch zelf verhaalt, dat zij de krijgsgevangenen en misdadigers aan eenen paal binden, waarop hun de omstanders het vleesch van het lijf snijden, en raauw of met peper en andere specerijen verslinden! Zijn zulke erger dan dierlijke kannibalen beschaafd, omdat zij... letterschrift hebben? - Insgelijks van hooge waarde is een ander stuk over hetzelfde eiland, door eenen jeugdigen, blijkbaar kundigen en volijverigen Ambtenaar, den Heer knoerle, die door kwaadwilligen om het leven gebragt is. In zijn opstel heerscht vooral kennis van en genegenheid voor de Residentie Bencoelen. De ontwerpen van raffles, den Engelschen Gouverneur dier bezitting, om Sumatra tot eene geheel Engelsche bezitting met vrije cultuur te maken, zoo als Java van 1812 tot 1816 was, worden hier met loffelijke onpartijdigheid in het licht gesteld; doch tevens wordt, uit eenen brief van raffles zelven, aangetoond, dat hij zelf, de groote Patroon van de vrije cultuur, door de ondervinding geleerd, in 1820 aan het oude stelsel der O.I. Maatschappij (zoo bij de Engelschen als bij ons) de voorkeur gaf, en zichzelven den Advocaat van het Despotismus noemde. De Heer knoerle ijvert zeer voor de vereeniging van de Moesie-landen en Ampat-Lawary (een gedeelte van het bergland) met Bencoelen, waarvan het slechts ééne dagreis verwijderd is, in plaats van met Palembang op de Oostkust, van waar het twaalf dagreizen af ligt (die echter in veel korteren tijd, den loop der rivier volgende, kunnen worden afgelegd). | |
[pagina 525]
| |
Wij zien hier, dat de drie Nederlandsche Residentiën op Sumatra, Palembang, Padang en Bencoelen, zoo weinig gemeenschappelijk of met onderlinge overeenkomst handelen, alsof die afdeelingen door vreemde Staten en met verschillende inzigten wierden beheerd. Het tweede stuk bevat een louter topographisch opstel over de Preanger Regentschappen, en voorts geeft het een belangrijk verslag van het ten Oosten van Java gelegene eiland Bali, hetwelk, te midden van geheel Mohammedaansche bevolkingen, aan de Godsdienst der Hindoes, die vroeger ook op Java heerschte, getrouw is gebleven. De Schrijver houdt de Baliërs voor afstammelingen der gevlugte heidensche Javanen, blijkens de groote overeenkomst der beide volken. Misschien zouden eenige in kleinigheden loopende bijzonderheden nopens de kleine Rijkjes van Bali hebben kunnen gemist worden. Maar de schildering der zeden des volks, dat den dood minder vreest dan vernederende straffen, (waaruit de razernij der vroegere zoogenaamde amok-roepers, grootendeels Baliërs, te verklaren is) en toch, uit godsdienstigen eerbied, voor den Koning in 't stof kruipt, terwijl de vorstelijke weduwen zich, even als in Indië, verbranden, dit alles wordt zeer goed en onderhoudend verhaald. Het opstel (van eenen naar Bali om zaken gezonden' Ambtenaar) eindigt met aanmerkingen over het geval van een' oorlog onzer Regering met Bali, en met eenen raad, die beter een' Oosterschen Despoot, dan eenen Hollander, voegt, om, bij eene finale verovering van het eiland, de Vorsten over te voeren naar de Molukken met een klein gevolg en pensioen, en de geheele bevolking met hun vee en verdere losse bezittingen te doen verhuizen naar Java!! - Eenige tabellen over den in- en uitvoer te Batavia uit Europa en Amerika, en het begin der Recensie eener akademische Dissertatie van den Heer mijer over den handel en de Administratie van Neêrlandsch Indië, besluiten dit gedeelte. Deze beoordeeling wordt in het derde stuk voortgezet, doch voornamelijk ter verdediging van het Indisch Bestuur onder den Gouverneur-Generaal van der capellen tegen de beschuldigingen ook van den Heer mijer in de zaak van den Heer a. de wilde. Wij erkennen, dat de hier bijgebragte gronden afdoende zijn, voornamelijk ten betooge, dat het goed van de wilde c.s. (Soekaboemie) niet met vrijdom van verpligte leveringen verkocht is; iets, waarop eigenlijk het geheele geschilpunt | |
[pagina 526]
| |
rust. - Verder levert dit stuk onderhoudende aanteekeningen nopens togtjes van den Chirurgijn-Majoor janssens van Samarang naar Sourabaya, waarin eene heldendaad voorkomt van een' twaalfjarigen Javaanschen jongen, die een' tijger doodde, welke reeds zijn broertje verscheurde. Het reizen gaat op de uitmuntende straatwegen in Indië zeer snel (50 uren gaans in 17 uren). Onderhoudende Oostersche Anekdoten, uit het Maleisch vertaald, sluiten dit stuk. Met veel belangstelling zien wij het vierde stuk van dit nuttige Tijdschrift te gemoet. Reeds in de Recensie van mijer's Dissertatie bleek ons de geest der Redactie grootelijks tot het stelsel van den Gouverneur-Generaal van der capellen over te hellen; en het derde en vierde der hier aangekondigde stukken doen zien, dat de hiervan verschillende maatregelen, door den Gouverneur-Generaal van den bosch bij de hand genomen, door die Redactie (welke de uitgave van dat stuk bezorgd heeft) afgekeurd worden. De Hoofdredacteur, de Heer olivier, heeft zich toch altijd als een' warmen vereerder en aanhanger van van der capellen doen kennen, zoodat deze strekking in zijn Tijdschrift niemand verwonderen kan. Om dit voor sommige lezers op te helderen, zal eene korte herinnering aan de onderscheidene Regeringsstelsels sedert het begin dezer Eeuw niet onnoodig zijn. Het eerste was dat der Oostindische Maatschappij, of het uitsluitende (tot 1808), het tweede dat van den Generaal daendels, of het Napoleontische (1808-1810), daarop (na jansen's kort bestuur en de Engelsche tusschenregering) het stelsel der Commissarissen-Generaal, voortgezet en gewijzigd door den Gouverneur van der capellen, 't welk men het liberale zou kunnen noemen (1816-1826), alsdan het stelsel van den Commissaris-Generaal dubus, of het bezuinigende, 1826-1830, en eindelijk dat van den Generaal van den bosch, of het productive. Wij hebben, zoo veel mogelijk, door een enkel woord den geest der vijf stelsels trachten aan te duiden. In het eerste werd nog het Monopolie der reeds in 1800 vernietigde Maatschappij voor den Staat aangehouden. In het tweede waren verbeteringen van allerlei aard, maar door geweld en door het zwaard eens krijgsmans. In het derde trachtte men de milde beginselen van vrijen landbouw en onbelemmerden handel, behoorlijk gewijzigd, toe te passen, en daarbij de in Indië gevestigde Nederlanders door onbekrompene bezoldigin- | |
[pagina 527]
| |
gen tevreden te stellen. Doch toen de schatkist der Kolonie (de oorzaken daarvan op te delven, behoort niet tot onze taak) zeer aanmerkelijk verachterde, en millioen op millioen van het Moederland vroeg, toen kwam de Heer dubus met het bepaalde oogmerk om te bezuinigen, hetwelk hij dan ook zeer naauwgezet bewerkstelligde, en misschien tot een ander uiterste dreef. Nogtans moet men zeggen, dat het hem gelukte, de schatkist der Kolonie op een' beteren voet te brengen; en de Heer van den bosch vond de geldmiddelen in gunstiger' staat, dan hij verwacht had. (Kort Overzigt, bl. 13.) De Heer van den bosch leide zich nu krachtdadig toe, om van Java's vruchtbaren grond voor de kweeking van allerlei voortbrengselen partij te trekken; hij moedigde de indigo-, suiker-, thee- en eindelijk ook de koffij-cultuur (om nu niet van minder rijke takken van landbouw te spreken) ten sterkste aan; en het is juist deze aanmoediging en de middelen, daartoe gebezigd, welke in de bedoelde stukken beschouwd en over 't algemeen scherp gegispt worden. Het hoofdpunt van beklag komt daarop neêr, dat het oude stelsel der O.I. Compagnie weder onder een' anderen vorm wordt hersteld, en de Javanen tot verpligte leveringen van producten onder hunne Regenten worden gedwongen. Vroeger waren die leveringen door de Engelsche Regering afgeschaft en door eene zware grondbelasting of landrente (de helft, twee vijfden of een derde van den oogst, waartegen de tweede oogst of pluk dan vrijbleef) vervangen, uitgezonderd alleen in de Preanger Regentschappen, waar de gedwongene koffijteelt nog in stand bleef. De herstelde Nederlandsche Regering heeft dit beginsel bekrachtigd; doch de Gouverneur-Generaal van den bosch schijnt een nieuw stelsel van culture te hebben aangenomen, hetwelk den Javanees in vele distrikten, ook buiten die Regentschappen, tot het kweeken van producten, tegen vrijstelling van, of als vergoeding voor de landrente, noodzaakt. In de Staten-Generaal is dit punt reeds ter sprake gebragt. De meeste leden keurden dit stelsel zeer goed, hetwelk 's lands geldmiddelen krachtdadig, met verscheidene millioenen, ondersteunt, in plaats van de leeningen ten behoeve der Kolonie, die zoodoende in 's lands kasse terugkeeren. Anderen, doch in geringer getal, hebben het bestreden, en gezegd, dat men zoodoende de hen met de gouden eijeren doodt, en te vergeefs | |
[pagina 528]
| |
naar den gehoopten goudklomp zal zoeken. Onder de krachtdadige bestrijders rangschikt zich onze Schrijver. Hij beweert, dat de gedwongene indigo-teelt, waarvoor men die van de koffij heeft verwaarloosd, mislukt is; dat ook de suikerteelt geenszins aan de hooggespannen verwachting voldaan heeft; dat men nu weder de koffij bij de hand heeft genomen, en door dit alles, vooral door de moeijelijke suikerteelt, den inboorling uitput en tot gemor en klagten doet overslaan; dat men wijders de Regering en de met haar naauw in betrekking staande Handelmaatschappij tot alleenhandelaar maakt, en allen particulieren, vrijen handel naar onze Oostindische bezittingen den bodem inslaat. Hij tracht verder te betoogen, dat de stelling van den Heer van den bosch, alsof de inwoner der Preanger Regentschappen, die aan verpligte levering altijd is onderworpen geweest, gelukkiger en meer tevreden is dan de overige Javanen, volstrekt valsch is; dat almede de onderstelling, alsof in Indië de Souverein tevens eigenaar van den grond is, geheel niet doorgaat, en door de oudste wetten en inrigtingen wordt gelogenstraft. Doch, al mogt dit regtens zoo zijn, het kan niet bewerkstelligd worden. ‘Waar de Souverein planter en koopman tevens is, daar kent de dwang geene grenzen; daar wordt alles aan het eigenbelang opgeofferd, en zelfs geene beginselen van menschelijkheid worden ten laatste meer geëerbiedigd, want alles is aan zijne baatzucht, aan zijne berekeningen en speculatiën ondergeschikt. Ook hier is zulks bewaarheid; want de voorbeelden zijn menigvuldig, dat hoogzwangere vrouwen onder den zwaren arbeid in de indigo-velden hare kinderen ter wereld bragten, of dat vastgestelde huwelijken aldaar zijn voltrokken geworden, dewijl het aan niemand werd toegestaan huiswaarts te gaan. - Toen de ramp van de bevolking ten top was gestegen, kwam er van hooger hand bevel, om aan iederen werkman daags één cent te betalen; en de Heer van den bosch zeide toen met veel zelfvoldoening, dat niemand tot de indigo-cultuur gebezigd werd, dan tegen betaling. - Alle fabrijken hebben, in meerdere of mindere mate, hetzelfde lot ondergaan; dat is, zij zijn opgerigt, de bevolking is mishandeld, heeft gebrek geleden, en weinig of geene betaling voor twee à drie jaren arbeids verkregen; na volksverloop, of weigering van verderen arbeid, is de cultuur, of geheel, of voor een gedeelte, vernietigd, (zijn) de fabrij- | |
[pagina 529]
| |
ken afgebroken, en een ander plan (is) gevolgd, namelijk om kleine fabrijken in groot getal op te rigten: die instelling heeft dan ten minste deze ééne goede zijde, dat het volk niet op verren afstand, uit het gebergte, van hunne (zijne) woonplaatsen zal worden verwijderd.’ (Blik op het Bestuur, bl. 54, 55, 57.) Het Bestuur werkt zichzelve tegen, blijkens het volgende voorbeeld: Het landschap Kadoe met 300,000 zielen, hetwelk de vrije beschikking over zijne voortbrengselen geniet, heeft nog ruim zoo veel voordeels aan de Regering verschaft, als de Preanger Regentschappen met eene dubbele bevolking onder het stelsel van dwangarbeid en monopolie. Reeds heeft de bevolking van Passaroeang in Julij en Augustus 1833 geweigerd, verder aan de suikervelden te werken; zij is slechts op belofte van ontslag daarvan vreedzaam uiteengegaan; doch daarop heeft men de voornaamsten der plegers in hechtenis genomen, in plaats van de gedane belofte gestand te doen (bl. 100-103). In één woord, men moet tot het stelsel van 1816 tot 1825 (dat der Commissarissen-Generaal en van den Gouverneur van der capellen) terugkeeren (bl. 138, 139). Wij hebben gemeend, ons bij de vermelding van dit geschrift tot de rol van Referenten, niet die van Recensenten, te moeten bepalen. Wij gevoelen ons geenszins bevoegd, in dit moeijelijke geschilstuk een oordeel te vellen. Nogtans moeten wij aanmerken, dat het stelsel van den Gouverneur-Generaal van den bosch in de bijlagen achter den Blik op het Bestuur van Nederlandsch Indië een geheel ander aanzien heeft, dan in de beoordeeling; dat ook die Landvoogd zich op de oude gewoonten der Javanen beroept, en als zijn beginsel opgeeft, ‘dat eene dessa (dorp), welke het vijfde van hare rijstvelden afzonderde voor de teelt van een gewas, voor de markt van Europa geschikt, niet meer arbeids vorderende dan de rijstculture, van het betalen der landrente zou zijn verschoond, en bovendien zou genieten de meerdere voordeelen, die het product, bij taxatie, blijken zal te zullen opleveren, dan het bedrag der verschuldigde landrente, en dat de misgewassen loopen zullen voor rekening van het Gouvernement, voor zoo ver namelijk dezelve niet aan gebrek van ijver of arbeidzaamheid aan de zijde des Javaans is tot te schrijven’ (bl. 170). Wij moeten voorts, als eene geschiedkundige daadzaak, en zonder eenigzins de twee stelsels in derzelver aard of strekking te | |
[pagina 530]
| |
willen beoordeelen, doen opmerken, dat men in 1825 tot eene leening van verscheidene millioenen voor de verachterde kas van Nederlandsch Indië de toevlugt moest nemen, terwijl Oostelijk Java in vollen opstand was, en de uitgebarsten oorlog bijna zes jaren duurde; - dat daarentegen bij het vertrek van den Gouverneur-Generaal van den bosch de Indische kas, wel verre van onderstand te behoeven, het Moederland met verscheidene millioenen gestijfd had, en er, met uitzondering van een zeer kortstondig oproer onder de Chinezen, (aan welke men, zoo gezegd wordt, de bij hunne overkomst gedane beloften niet had gehouden) volkomene rust op Java heerschte, welks inboorlingen zich geenszins muitziek betoonden. De handel naar de Indiën was niet meer kwijnend, gelijk in 1824, maar eene rijke bron van welvaart geworden, en de Handelmaatschappij verspreidde rijke voordeelen over den vaderlandschen grond. Het vertrouwen, in het stelsel, waarop zij thans rust, gesteld, is zoo groot, dat, toen zij onlangs, tot uitbreiding der cultuur in Indië, tien millioenen behoefde, de inschrijving daarvoor het tiendubbel dier somme bedroeg. Wij gelooven dus ten minste, dat de zaak door den ongunstigen beoordeelaar van dit stelsel zal overdreven zijn. Wij moeten te meer waarschuwen voor die op schijnbaar onfeilbare berekeningen en cijfers rustende stellingen, daar vóór een jaar door zulk een boek aan ons Vaderland, naar onze wijze van zien, een vreeselijke slag is toegebragt, die hetzelve niet nu, maar over eenige jaren zal treffen, - de afkeer, verwekt tegen ons éénige redmiddel in de handels-crisis van Europa, den ijzeren spoorweg op Keulen. Men heeft ook, met veel omhaal van cijfers, doch op droggronden steunende, der Natie een heilloos vooroordeel tegen de overal elders met voordeel gelegde spoorwegen weten in te boezemen; en eerlang zal men Antwerpen met den Rhijn naauw verbonden, Amsterdam en Rotterdam voorbijgegaan zien, en het heerlijk prijkende gebouw van onzen handel zien in duigen vallen! Thans lacht het misleide Publiek over deze voorspelling; eerlang zal zij die met schrik in eene waarheid veranderd zien. Wij zeggen dit slechts, opdat men niet denke, dat de schriften tegen den Generaal van den bosch onweêrlegbaar zijn, omdat men daarin zoo veel berekeningen en cijfers vindt. Het laatste stuk over de Indiën is eene vlugtige beschouwing van de Landmagt in Neêrlands Oostindië. Blijkbaar is | |
[pagina 531]
| |
dit van eenen krijgsman, die reeds dadelijk zijne bewondering voor daendels te kennen geeft, hetwelk ons even weinig verwondert, als dat de oorlogzuchtige Franschen verzot op napoleon waren. De Schrijver gaat zoo verre, van aan den krijgsstand - die niet bestaan kan en geen doel heeft zonder het, helaas! somtijds noodzakelijke, storten van menschenbloed - de eerste plaats in de Maatschappij toe te kennen (bl. 4). Doch hij zegt dit niet als een eigen, bijzonder gevoelen; hij zegt, dat Hollands volk tot die bekentenis gekomen is. Waar en wanneer is dit gebeurd? Wij voor ons protestéren plegtig en stellig tegen dit averegtsche denkbeeld, hetwelk alle betrekkingen in de Maatschappij zou omkeeren, en ons leiden tot eene heillooze Soldatenregering. De Commissarissen-Generaal en de Gouverneur-Generaal van der capellen waren den Schrijver op verre na niet krijgshaftig genoeg. De Heeren dubus en van den bosch zijn het vooral niet meer. Het is echter mogelijk, dat de misbruiken, waarvan hij er vele opnoemt, en de verachting voor den krijgsmansstand in Indië heerschen, en wij gelooven gaarne, dat het er veel toe doet, dat men straf bataljons en Deserteurs naar Indië zendt. Doch hoe zal men anders soldaten voor die ongezonde luchtstreek bekomen? De Schrijver beklaagt zich vooral, dat er in de bezolding een zoo groot onderscheid tusschen burgerlijke Ambtenaren en Militairen gemaakt wordt, en is zeer tegen de wapening der Inlanders. Hij weet misschien niet, welke wonderen de Engelschen door de Cipayers of inlandsche soldaten verrigt hebben. En hiermede stappen wij van deze boekjes over Indië af. Wat er ook zij van de zaak, die zij bestrijden of voorstaan, zoo veel is zeker: de openbare behandeling onzer volksbelangen, ook in Indië, door middel der vrije drukpers, kan niet dan hoogst nuttig zijn; door de wrijving der denkbeelden worden vele vonken van licht en waarheid geslagen, die toch eindelijk eens tot een gewenscht einde moeten geleiden. |
|