wen dienaar, die ten slotte door den Koning tot Ridder geslagen wordt.
In het eerste deel worden de breede grondslagen gelegd van de zonderlinge lotgevallen, die daarin reeds beginnen, maar in het tweede met meerder snelheid voortspoeden, alles op de behagelijkste en dikwerf bevreemdendste wijze, die nu en dan eene wending neemt, welke men of niet, of zoo niet verwachten kon. Sommige partijen zijn allerkeurigst geschilderd, de karakters goed volgehouden, en dat van den Koning in de grondtrekken zeer juist, maar in de uitwerking soms wat al te gemeen geschilderd. Wij onthouden ons met moeite, om deze of gene treffende passage mede te deelen; en alleen de overtuiging, dat de schrijfwijze van den Autheur genoegzaam bekend is, strekt ons tot waarborg, dat de Lezers ons die terughouding niet verwijten zullen, daar wij het geheele werk gaarne aanprijzen.
Mogt intusschen die aanprijzing strekken, om de Uitgevers in 't vervolg hunne taak beter te doen vervullen! De Vertaler, die anders voor zijn werk vrij wel berekend schijnt, heeft zich te veel gehaast, waardoor deszelfs waarde merkelijk verminderd wordt. De correctie is in zeer slordige handen gevallen. Ten blijke, dat wij niet zonder grond beschuldigen, volgen hier eenige weinige onnaauwkeurigheden, die wij uit eene breede lijst trekken, al lezende aangeteekend: 1ste D. bl. 36, reg. 22, stok v. 37, 22, uitvinding m. 122, 7, die kleinen kantoortjes, 124, 3, wij, lees vrij, 155, de geheele pagina zeker niet gerevideerd. IIde D. 249, 14, tijdgenooten, voor menschen van zijnen leeftijd, 90, 6, een man (van) eer, 102, 5, Duizels voor Duivels, 367, 4, klei-kantoortje, lees klein; van bl. 381 tot 389 is de paginering geheel in de war.