Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 442]
| |
gegeven. Deze manieren nu loopen zoo zeer uit elkander, dat het niet te verwonderen zou zijn, indien de eene iemand beter van de hand ging, dan de andere; en inderdaad is het Rec. voorgekomen, dat de Heer foppe over het geheel beter in de eerste, dan in de laatste geslaagd is. De ernstige Gedichten nemen wel geen bijzonder hooge vlugt, maar zijn doorgaans wèl, en hunner onderwerpen niet onwaardig; de boertige daarentegen bevatten wel hier en daar geestige trekken, maar vallen al te dikwijls, vooral wanneer zij lang zijn, in het laffe, platte en gemeene, zonder dat het eigenlijk puntige der satire gelukkig uitkomt. Zoo zijn b.v. de twee uitvoerigste van dezelve, Glaucus en Hercules, een wonderlijk bont allerlei, zonder bepaald doel, ja niet zelden zoo, dat men naar de bedoeling raden moet, en vallen, bij het goede en geestige, dat er in is, niet zelden in flaauwe aardigheden en gemeene spreekwijzen, die Rec. meent, dat beneden den waren Dichter zijn. Het is geheel iets anders, ware geestigheid, fijn vernuftige luim en gepast hekelende scherts in een bevallig dichterlijk kleed te steken, dan wel zekeren kluchtigen keuvelpraat en gemeen grappige voorstellingen, met eenige betere regels doormengd, zamen te voegen. Het is wel waar, dat in dergelijke stukken veel van de mondelinge voordragt afhangt, om dezelve te doen behagen; en de Heer foppe schijnt hierop ook in eene noot onder het gedicht Glaucus te doelen: maar men late dan toch niet alles drukken, wat door eene goede voordragt de toehoorders een avonduurtje vermaakt heeft, maar dat bij de lezing de helft en meer verliest! Waarachtig, de kunst en de goede smaak zullen er niets bij winnen! Men late zich hiertoe zelfs niet verleiden door het voorbeeld van sommigen onzer oude Dichters, die in dezen trant eenigen smaak gevonden hebben; want bij al het goede, dat Rec. ook daarin gaarne erkennen wil, vreest hij, dat er maar al te veel wansmaak en valsch vernuft onder loopt, en zelfs bij onze Natie het gebrek wel eens meer bespeurd wordt, dat men, bij het aanslaan van den schertsenden en boertigen toon, maar al te ligt tot het platte en gemeene vervalt. - Dit een en ander in bijzonderheden aan te toonen, kan Rec. niet, zonder al te uitvoerig te worden; en met het bloot aanhalen van enkele voorbeelden van dien aard uit deze Gedichten is zeker noch Schrijver noch Lezer grootelijks gediend: hij wil dus liever deze zijne algemeene aanmerkingen, van zoo veel of zoo weinig gewigt als | |
[pagina 443]
| |
zij zijn, aan den Dichter, die zich in dit vak oefenen wil, met alle bescheidenheid aanbevelen. Onder de meer ernstige Gedichten hebben Rec. over 't geheel het meest behaagd, de Nacht, bl. 21-25, eene verlatene Vrouw bij haren Zoon, bl. 32-41, en het geschokte Nederland, een declamatorium voor het tooneel, en als zoodanig te Amsterdam uitgevoerd, bl. 130-139. - Het eerste is niet onbelangrijk, door verscheidene dingen, zoo goed als kwaad, zoo aangenaam als smartelijk, die meest in den nacht plaats hebben, te schilderen; welk tafereel echter met nog meer bijzonderheden had kunnen vergroot worden, b.v. het geboorteuur, het rusten van zorgen; eene meer geleidelijke orde, of hier en daar eene treffender tegenstelling, zou welligt nog beter uitwerking gedaan hebben. - Het tweede is over 't geheel wèl en met veel gevoel gedicht; maar de hervatting van het onderwerp, bl. 38, na het reeds voorafgegane, waardoor het volledig genoeg voorgesteld was, is minder gelukkig: in allen gevalle zou de nieuwe apostrophe der verlatene aan haren ontrouwen echtgenoot, bl. 38, 39, beter gevoegd hebben bij bl. 34, vóór de apostrophe aan de gene, die hij verleid had. - Het derde bovengenoemde stuk is doorgaans zeer wel gedicht. Alleen doet Rec. hierbij de volgende vragen: Zouden de twee eerste Recitatieven, het eene van ruim twee, het andere van ruim drie bladzijden, niet wat al te lang zijn? Is het metrum van het Koraal, bl. 134, (‘Knielt, kindren van Neêrland! voor d'eeuwigen God! Beveelt u zijn eeuwig vermogen!’ enz.) wel voor den inhoud geschikt, die eene opwekking is tot diepen eerbied voor het Opperwezen, en dus een deftiger metrum schijnt te vereischen? Is de Aria voor een gebed geschikt, (bl. 138) en dan nog wel, om daarin tevens van spraakwending te veranderen, en het Volk tot moed op te wekken? Gelijk de correctie van dezen Bundel hier en daar beter kon zijn, zoo is de dichterlijke en taalkundige uitdrukking op sommige plaatsen minder gelukkig, en als zoodanig, gelijk Rec. vreest, somtijds ook door het lieve rijm veroorzaakt. B.v. bl. 21, waar de sterren genoemd worden ‘het glinsterend heir vol waarde’, welk laatste niet anders dan een flaauw vulwoord is, om op aarde te rijmen; of bl. 45, waar ‘vrijheid en licht het dierbaar erfgoed onzer grooten’ heeten, waarschijnlijk voor ‘onzer Vad'ren’, maar dan voorzeker niet gelukkig; doch het moest rijmen op gesloten. | |
[pagina 444]
| |
Lag voor lei of leide, bl. 32, en verguist voor vergruist, bl. 51, zijn misschien drukfouten; maar Vorste voor Vorst, en Volke voor Volk, in den eersten naamval, (bl. 123, 124) om de voetmaat vol te maken, is niet goed te keuren, daar de woorden van het m. of o. geslacht aldaar geen zachte e aannemen. In een' vertrapten tooverblik, bl. 32, 33; in sporeloos of uitsporig blaken, bl. 33, 34; in ter baak blinken, wen vroeger eeuwenduister verwoestend hare strikken spant, bl 51; in eene vlag, uit moed en bloed geweven, bl. 104; in het lauwren slopen, bl. 105, heerscht eene bijstere vermenging en verwarring van niet bij elkander behoorende beelden; en in den laatsten der volgende regels, bl. 54: ‘Dat uur doet de eedle’ (l. d'edlen) ‘mensch niet beven, Wiens ziel geoogst heeft en geplant’, zou men ten minste de orde der beelden omgekeerd wenschen. Een ‘traan,’ die ‘op het hart weegt’; ‘den kleurling in de graven zweepen,’ voor den slaaf naar de mijnen zweepen; ‘zijne slaven drijven tot op den grond van 't pekelnat;’ rustgevederte voor bed, (bl. 95, 96) zijn uitdrukkingen, die niet van gedwongenheid of duisterheid zijn vrij te spreken. ‘Stervend neêrgesmeten,’ bl. 104, is van eenen held, die in den strijd valt, te plat gezegd; en in het vrolijk-ernstige stukje Levenswijsheid, bl. 116, 117, het viermaal herhaalde slotwoord lalalala waarlijk laf. - Doch reeds genoeg! Rec. wilde met deze aanwijzingen slechts herinneren, hoe noodig het is, dat den Dichteren niet alleen een rijke voorraad van beelden en beeldrijke uitdrukkingen ten dienste sta, maar ook en vooral, dat zij daaruit eene gepaste en gelukkige keus doen, en tot dat einde de lessen, waarmede horatius zijn nog altijd zeer nuttig Gedicht, de Arte Poëtica, begint, wèl bestuderen. Voor het overige kan Rec., zonder al te wijdloopig te worden, geen vergelijkende beoordeeling geven van de 37 zoo grootere als kleinere Dichtstukjes, die in dezen Bundel voorkomen; maar hij hoopt genoeg gezegd te hebben, om de gehalte te doen kennen. Ten besluite deelt hij, ter proeve, het slot mede van het straks geprezene Dichtstukje, de verlatene Vrouw, waar zij haren echtgenoot, wien zij nog liefheeft, aldus terugroept, bl. 41: ‘Ach, keer mijn lieveling! keer in mijne armen weder,
O, droog de tranen af van moeder en van kind.
Stoot ons in 's levens bloei niet in den grafkuil neder;
Doorstoot geen Gâ, die u zoo grenzeloos bemint...
| |
[pagina 445]
| |
O, Bron van liefde! gij die 't menschlijk hart kunt kneden,
O, Vader! trek uw hand in toorn niet van hem af;
Red, red hem uit den poel dier gruwbare ijslijkheden;
Ontueem zijn dwalend oog de duisternis van 't graf!
In u berust mijn troost, op u mijn hoop te gader;
Uw wil en hēt berouw buigt (buig') hem in ootmoed nêer.
O, toef niet! - schenk aan ons, den echtgenoot en vader,
Geef aan de Maatschappij een nuttig burger weêr!’
|
|