Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over den voorgaanden en tegenwoordigen staat van Nederlandsch Indië, vergezeld van eene beoordeeling van twee vlugschriften, getiteld: ‘Kort overzigt der financiële resultaten van het stelsel van kultures onder den Gouverneur-Generaal J. van den Bosch.’ En ‘Blik op het bestuur van Nederlandsch Indië (onder denzelfden), voor zoo ver het door denzelven ingevoerde stelsel van cultures op Java betreft.’ Met voorkennis van den Luitenant-Generaal, oud Kommissaris-Generaal van Neder- | |
[pagina 432]
| |
landsch Indië J. van den Bosch, door N. van Elten, D.J.Z., Kommies bij het Kabinet van het Departement van Koloniën. Te 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1835. In gr. 8vo. 245 Bl. f 2-50.‘De, sedert weinige jaren, zoo gelukkig veranderde toestand onzer Oost-Indische Bezittingen, die, bij dezen en genen, of door geene genoegzame kennis van zaken, of door stelsel- en partijzucht, miskend en als min gunstig veroordeeld wordt, deed mij, eenigen tijd geleden, het voornemen opvatten, om betrekkelijk die Bezittingen cenige bijzonderheden op te teekenen.’ Dus begint de Schrijver zijne Voorrede van een werk, dat, waarschijnlijk, het Nederlandsche Publiek even welkom als belangwekkend zijn zal. Welk burger toch heeft bij den toestand der Koloniën geen belang? Welk burger moet het niet aangenaam zijn, denzelven van naderbij en uit echte bronnen te kennen? Zoo vele schatten verspreidde weleer de O.I. Kompagnie over het Moederland, zoo vele opofferingen bragt dit in lateren tijd aan hare overzeesche Bezittingen, zulke belangrijke vruchten belooft het door den Heer van den bosch ingevoerde stelsel van kultures, dat onverschilligheid voor de koloniale belangen onverschilligheid voor het Vaderland tevens verraden zou. Dank derhalve den Heere van elten, dat hij zijne kennis van de Oost-Indische zaken, in langdurige betrekking verzameld, en de bescheiden, hem door Z.E. den gewezen Kommissaris-Generaal verleend, dienstbaar maakte, om het Publiek gelegenheid te geven van zijn oordeel op meerdere gronden te bouwen. Dank hem daarenboven, uit onzen naam ten minste, dat hij het niet beneden zich achtte, de valschheid van een paar nameloos uitgegevene schotschriften openlijk, zelfs voor den minst denkenden, ten toon te stellen. Zekerlijk, noch de waarheidsopspoorder, noch het bestuur van den oud-Kommissaris-Generaal vorderde eene dergelijke wederlegging; doch het gevoel van den Nederlander, die, in deze schotschriften, eenen man, aan wien het Vaderland in meer dan één opzigt zoo veel te danken heeft, zag miskend, en heilzame vruchten van onafgebroken moeite, ook ten koste van gezondheid aangewend, baldadig zag geloochend, dit gevoel eischte, niet zoo zeer juist eene wederlegging, want dit verdienden de | |
[pagina 433]
| |
schotschriften niet, als wel een brandmerk, - en dit verkregen zij. ‘Aan den vorm, waarin dit werkje verschijnt, zal men ligtelijk bemerken, dat hetzelve geen produkt van een stelselmatig plan is; maar dat die vorm het gevolg is van omstandigheden, die bij den aanvang der uitvoering van het voornemen, zich enkel bepalende tot eenige wenken omtrent de Indische zaken, niet konden worden voorzien. Schrijvende, bood zich het eene voor en het andere na aan, zoodat het, als van zelve, in vier afdeelingen voorkomt, die alleen daarom elkander volgen, om den lezeren eene naauwkeuriger zaakkennis te verschaffen, en mijzelven, voor zoo veel dit mogelijk mogt zijn, herhalingen te besparen; waardoor eene eer is te beurt gevallen aan de twee Kamper schotschristen, die zij geenszins waardig zijn.’ In die vier afdeelingen nu vindt men: I. Iets over den voorgaanden en tegenwoordigen staat van Nederlandsch Indië. II en III. Beoordeeling der beide op den titel vermelde brochures, te Kampen bij k. van hulst te dezen jare uitgegeven. IV. Bijlagen. Wij willen, den Schrijver in zijne orde volgende, den Lezer met het werk eenigzins bekend maken; niet twijfelende, of hij zal zich daarna aangespoord vinden, om het in zijn geheel te lezen en te overwegen. In de eerste afdeeling merkt de Heer van elten vooraf aan, dat, wil men over de geschiktheid van een stelsel van bestuur oordeelen, men den aard en de zeden van het volk, waarop het toegepast wordt, grondig kennen moet; een gevoelen, door alle Staatkundigen gewis gedeeld. Niet alles is voor allen geschikt. ‘Wie aan een volk wil opdringen, wat niet voor hetzelve past, of niet door hetzelve wordt begeerd, moet, gelijk de Spanjaarden het Christendom verkondigden, niet zeldzaam tot het geweld toevlugt nemen, en doordrijven, wat men niet kan doen aannemen.’ De zekerste maatstaf van de geschiktheid van een stelsel zijn deszelfs uitkomsten. ‘Neemt, bij voorbeeld, de handel op die landen toe, en werpt dezelve milde vruchten af, dan is zulks een onbetwistbaar bewijs, dat het stelsel, aldaar aangenomen, eene voordeelige strekking heeft voor de nationale welvaart; en verschaft Indië, bovendien, noemwaardige voordeelen aan 's Rijks schatkist, dan is dit een tweede bewijs, dat de inrigtingen aldaar strooken met het algemeen belang. | |
[pagina 434]
| |
Heerscht er tevens rust en tevredenheid in die landen, noodzakelijke voorwaarden, om op duurzame voordeelen daarvan te kunnen hopen, dan kan zulks als een derde en gewigtige grond beschouwd worden, om het bestuur dezer landen gunstig te beoordeelen,’ enz. Men passe dit grondbeginsel op onze Bezittingen in Oost-Indië toe, en toetse den staat dier landen, in onderscheidene tijdperken, aan de opgegevene kenmerken van welvaart, voordeel en tevredenheid, en men zal, als van zelve, tot de beslissing geleid worden, onder welke inrigtingen het oogmerk, waarom die landen bezeten worden, het best is bereikt. Het is algemeen bekend, dat, met het jaar 1790, de schulden der voormalige O.I. Kompagnie tot ruim 67½ millioen waren gestegenGa naar voetnoot(*). De noodzakelijkheid werd dus ingezien, om hare inrigtingen te wijzigen; daartoe werd in 1791 eene Kommissie naar Indië gezonden, die evenwel aan hare bestemming, ten gevolge van de gebeurtenissen in 1795, niet ten volle heeft kunnen voldoen. Nadat in dit zoo even aangeduide jaar de oorlog met Engeland was uitgebroken, kon Indië tot 1811 geene naamwaardige ondersteuning meer uit het Moederland erlangen, en bleef mitsdien aan deszelfs eigene hulpbronnen overgelaten, die in de uitkomst bleken meer dan voldoende te zijn. In 1811 vermeesterden de Engelschen de Kolonie. Volgens de opgaven van den Heer raffles, aan wien het bestuur dezer Bezittingen werd opgedragen, heeft zijn bestuur van drie jaren een financieel te kort opgeleverd van omstreeks tien millioen Nederlandsche guldens. De voornaamste verandering, door hem ingevoerd, heeft bestaan in het onttrekken van den Javaan aan den invloed zijner Hoofden, in het heffen van eene directe belasting op denzelven ten voordeele van het Gouvernement, berekend tegen de helft, twee vijfden of een derde van den oogst, naarmate van de vruchtbaarheid der velden, en in het | |
[pagina 435]
| |
onmiddellijk bezoldigen der Regenten uit de kas des Gouvernements. Zaken, waaromtrent men meer bijzonderheden in zijn werk vinden kan.Ga naar voetnoot(*) In 1816 werd Java van de Britten overgenomen door eene Kommissie, daartoe door den Koning benoemd, en teruggebragt onder het Nederlandsche bestuur. Aan die Kommissie was het opgedragen, zoodanig stelsel van bestuur aldaar in te voeren, als het meest doelmatig zou worden bevonden. Deze Kommissie, met zeer vele moeijelijkheden te kampen hebbende, sloeg den eenigen weg in, die haar overbleef; namelijk, het door raffles ingevoerde stelsel te herzien en, waar het noodig scheen, te verbeteren; en hierin is met eenen ijver, eene trouw en bekwaamheid te werk gegaan, dat, ware het mogelijk geweest dat stelsel te doen gelukken, en langs dien weg het doel, waarom wij Koloniën bezitten, te bereiken, hetzelve bereikt zou zijn geweest. Aanvankelijk, het is waar, schenen de financiéle uitkomsten, bij den buitengewoon hoogen prijs der koffij, gunstig, en de inkomsten der Kolonie ruim voldoende, om de lasten te bestrijden. Bij de daling echter der koffijprijzen ontstond er al spoedig geldgebrek; en de behoefte daaraan was, met 1824, dus vóór het uitbreken van den oorlog met diepo negoro, zoo nijpend geworden, dat in de geldelijke behoefte van Indië moest worden voorzien; hetgeen geschiedde, zoo door eene leening van acht millioen guldens bij de Handel-Maatschappij, als door eene andere van twintig millioen hier te lande; uit welke laatste echter tevens eenige uitgaven voor de West-Indiën moesten worden bestreden.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|