Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 427]
| |
De Vorst van Nicolaas Machiavelli. Uit het Italiaansch vertaald en met eenige Aanteekeningen uitgegeven, door Mr. T.M. Roest van Limburg. Te Leiden, bij J.C. Cijfveer. 1834. In gr. 8vo. XXVIII en 164 bl. f 1-80.Wanneer men ten huidigen dage een staatkundig werk in handen neemt, is gewoonlijk de eerste vraag: tot welke partij behoort de Schrijver? namelijk, is hij radicaal, liberaal, constitutioneel of monarchaal? wil hij hervormen of behouden? erkent hij den Vorst of wel het Volk als oppermagtig? De beantwoording dezer vragen toch is eene noodwendige praemissa ter beoordeeling der gevoelens van den Schrijver. 't Is waar, wij hebben hier slechts eene vertaling voor ons; doch deze vertaling schijnt min of meer diplomatisch; en Diplomaten, gelijk men zegt, zijn personen, wier zwijgen dikwerf spreekt, wier woorden veeltijds hieroglyphen zijn, voor den ingewijden slechts leesbaar. Men zou meer dan één diplomatisch stuk kunnen noemen, dat alleenlijk geschreven werd, om eene enkele aanmerking te plaatsen. In het onderhavige werk komen er verscheidene voor, waarover boekdeelen zouden kunnen, misschien wel mogen, geschreven worden. Recensent wenscht de aandacht op eenige derzelven te vestigen. Vooreerst, wat is de Schrijver? is hij radicaal, of ten minste liberaal, in de hedendaagsche beteekenis des woords? - Neen. ‘Een Vorst, wien onze eeuw bewondert, en wien zijn volk, een heldenvolk van nieuweren tijd, aanbidt, toont, dat voortgang en orde, verlichting en kracht, regtvaardigheid en menschlievendheid zeer wel te vereenigen zijn.’ (Voorrede, bl. XVI en XVII.) Deze woorden, op den Keizer van Rusland betrekkelijk, zou geen radicaal of hedendaagsch liberaal geschreven hebben. Evenmin de noot op bl. 125: ‘Men zou zeer dwalen, wanneer men zich verbeeldde, dat de Vorst slechts van de Grooten vleijerij te vreezen heeft; de vleijerij des Volks is even gevaarlijk; het Volk, zoodra het invloed bekoomt, vleit even zeer, welligt nog erger. De man des Volks heeft zoowel zijne hovelingen onder het gepeupel, als de Vorst de zijne onder de eersten des lands. Men leze bij taci- | |
[pagina 428]
| |
tus, hoe de afschuwelijkste tirannen ook door het Volk werden gevleid en toegejuicht. Men zie in oproeren en omwentelingen, hoe het Volk zijne ellendige hoofden vergoodt. Hebben niet zelfs een mas-aniëllo, een Koning van Munster, een marat, een robespierre hunne vleijers, hunne blinde vereerders gehad?’ - Waar, zeer waar! De Heer roest van limburg is dus noch radicaal, noch liberaal. Maar is hij monarchaal? (wederom in de hedendaagsche beteekenis des woords, waarin monarchaal genoemd wordt iemand, die aan den alleenheerschenden Vorst eene volstrekte oppermagt toekent, onderworpen alleen aan God en geweten.) Insgelijks neen. ‘Zoodra hetzij het Volk, hetzij de Vorst of Magistraat de wetten kan doen zwijgen, bestaat er geene vrijheid meer, maar is er regeringloosheid of tirannij aanwezig.’ (Voorrede, bl. IX. noot 2.) De Schrijver is derhalve constitutioneel, en wel ultra-constitutioneel; hij wil de oppermagt der Wet, wie ook de Vorst zij; hij wil de handhaving der Wetten, wat ook gebeure. (Zie Voorrede, bl. XII. noot 2.) De politieke belijdenis des Schrijvers nu kennende, zullen wij aan dezelve eenige zijner gevoelens toetsen, en zien, of hij zichzelven getrouw gebleven is; vervolgens, zoo ja, onderzoeken, in hoeverre die gevoelens bestaanbaar zijn. De Heer roest van limburg schrijft aan machiavelli (en te regt, naar ons inzien) het stelsel toe, dat het doel de daad geoorloofd of ongeoorloofd maakt; (‘de zedelijke afhankelijkheid der handeling van de hoedanigheid des doels’; zoo als eerstgenoemde zich uitdrukt; Bijvoegselen, bl. 145.) De Schrijver neemt dit stelsel niet aan, als niet geschikt voor de zwakke eenzijdige menschheid: deze beslissing is logisch; want, wanneer voor den Staatsburger de algemeene vrijheid het hoogste doel is, moet zij dit ook zijn voor den Mensch, in aanraking met zijne medemenschen; en wanneer nu elk individu geene hoogere wet erkende dan zijn eigen gevoel, niet getoetst aan de praemissen der algemeene vrijheid, ware er geene vrijheid denkbaar. Volgens den Heer roest van limburg zijn dus de vrijheid grondende Staatswetten de hoogste Wet voor den Staatsburger, hij zij Onderdaan of Vorst: die Staatswetten verbroken zijnde, wordt de Staatsburger wederom Mensch, en vermag, wat de mensch (de mensch in den zoogenaamden Natuur- | |
[pagina 429]
| |
staat) in aanraking met zijne medemenschen vermag; niet meer, derhalve niet alles. Dit gevoelen zou welligt den besten regel aangeven, ter beantwoording der vraag: Hoe veel moet de Staatsburger lijden; hoeveel mag hij doen? Deze vraag is van het hoogste belang; de geheele Staatkunde rust op dezelve. ‘En hoewel het mij voorkomt, dat de mensch zich niet aanmatigen mag, om ten koste van alle middelen naar een goed doel te streven, zou men hem nogtans moeijelijk het regt kunnen ontzeggen, om, des noods, alle middelen aan te wenden, vereischt ter bereiking van een regtmatig doel, (een doel, waarop hij als mensch regt heeft) bij voorbeeld, de verdediging van zijn leven, van zijne vrijheid, tegen onregtvaardige aanranding; waarbij men, in den Staat, zou kunnen voegen de handhaving der onafhankelijkheid en veiligheid des vaderlands.’ (Voorrede, bl. VIII.) Doch wat noemt nu de Heer roest van limburg vrijheid? ‘Daar het woord vrijheid in zeer verschillende beteekenissen gebezigd wordt, acht ik het niet onnoodig aan te merken, dat ik door burgerlijke vrijheid dien toestand versta, waarin regtmatige wetten alleen en altoos heerschen; dat is, waarin men ongestoord alles doen mag, wat de wetten niet verbieden; waarin men voor geene handeling, door de wetten niet verboden, kan worden gestraft; waarin men tot niets, door de wetten niet geboden, kan worden verpligt; en waarin de wetten altijd en tegen een ieder worden gehandhaafd.’ (Voorrede, bl. IX. noot 2.)Ga naar voetnoot(*) ‘Overigens doet het tot het daarzijn der burgerlijke vrijheid niets af, of de regeringsvorm democratisch, aristocratisch of monarchaal is. Onverschillig wie de wetten handhaaft, is het genoeg, dat zij gehandhaafd worden. Onverschillig hoe of door wien de wetten gegeven zijn, is het genoeg, dat zij ondersteld mogen worden door het algemeen goedgekeurd.’ (Voorrede, bl. X. noot.) | |
[pagina 430]
| |
Er wordt dus hier slechts gesproken van de burgerlijke vrijheid, en geenszins van de zoogenaamde politieke vrijheid, dat is het medewerken tot, het aandeel in het Bestuur. De verschillende inzigten omtrent deze lagen buiten het bestek des Schrijvers; want men kan zeer vrij zijn, zonder aandeel te hebben in het Bestuur. In onzen Nederlandschen Staat b.v. is de Arbeidsman even burgerlijk vrij als de Stemgeregtigde, de Kiezer of de Volksvertegenwoordiger. ‘Ook houde men in het oog, dat men de Vorsten, als Vorsten, niet aan dezelfde zedeleer onderwerpen kan als de privaat-personen. De privaat-persoon mag zijn belang, zijn regt, opofferen aan hoogere belangen; en met reden bewondert men hem, wanneer hij zulks doet. De Vorst moet het algemeene nut voorstaan; moet den regten van het algemeen zekerheid geven. Hier is het “salus publica suprema lex esto” waarheid.’ (Voorrede, bl. XI en XII.) Wederom een zeer betwist en zeer teeder punt. De Schrijver stelt hier den Vorst voor, als meer verpligtingen jegens den Staat hebbende, dan de privaat-perioon; terwijl hij door eene aanhaling uit charron, in de noot, schijnt te kennen te geven, dat de Vorst somtijds zedelijk (moraliter) zou mogen, wat den privaat-persoon niet geoorloofd is. Dit gevoelen stemt volkomen overeen met het constitutionalismus des Schrijvers, de algemeene vrijheid, de instandhouding van den regtmatigen Staat als de hoogste wet aannemende; eene wet, waaraan de Vorst zich door het aanvaarden zijner waardigheid verbindt, en waaraan hij zich mag verbinden, omdat de Staat beschouwd wordt als een noodzakelijk vereischte tot de menschelijke zamenleving, der menschen bestemming. ‘Dans nos temps l'ignorance fait commettre plus de fautes que la méchanceté, zegt frederik II; maar dit was in minder verlichte tijden. Thans, nu de Volken de duisternis, die hen benevelde, hebben verdreven, en de fakkel rondzwaaijen; thans is het minder l'ignorance dan wel la faiblesse, waarvoor men te vreezen heeft. Het licht is er; men zorge slechts, dat het niet misbruikt worde, opdat de fakkel het gebouw verlichte en niet in vlammen zette.’ (Voorrede, bl. XV, XVI.) Nogmaals zuiver constitutionalismus: evenmin als de Vorst zijne magt mag overschrijden, mag zulks het Volk. De Vorst moet zorgen, dat de sakkel van verlichting geene fak- | |
[pagina 431]
| |
kel van brandstichting worde. De Schrijver geeft den Vorst hier geen regt, maar legt hem eene verpligting op. Zie zijne noot bl. XII, Voorrede: ‘Diensvolgens dus behoorde lodewijk XVI het oproer, kostte wat wilde, met geweld te keeren, of gewapenderhand te vergaan.’ Gewis, aan kracht mangelt het hier niet. Om nu op het politieke stelsel zelve, in de onderhavige Voorrede vervat, terug te komen, dunkt ons, dat een zoodanig stelsel best geschikt zou wezen, om de twee groote staatkundige partijen, die Europa verdeelen, te vereenigen. Want, wat kan de echte liberaal meer verlangen, dan het oppergezag van wetten, waaraan de Vorst zoo wel als hij onderworpen is, en die mogen beschouwd worden als door het algemeen goedgekeurd te zijn? En wat kan daarentegen, in onze tijden, de Vorst meer begeeren, dan de handhaver te wezen der de algemeene vrijheid grondende wetten, de eerste persoon in den Staat? - Dit eenmaal aangenomen zijnde, pleiten zoo vele redenen voor den constitutioneel-volksvertegenwoordigenden-monarchalen, regeringsvorm, dat de republikeinsche of Volksregering spoedig hare meeste aanhangers verliezen zou. Want het is niet om den republikeinschen regeringsvorm op zichzelven, dat het den echten liberaal, die denzelven voorstaat, te doen is; het is om den meerderen graad van vrijheid, dien hij daarin onderstelt, doch die veeleer in den constitutioneel-representatief-monarchalen, dan in den zuiver republikeinschen bestaanbaar is. Recensent eindigt met het werk van den Heer roest van limburg, als der lezing zeer waardig, aan het denkend Publiek aan te bevelen.
M. |
|