Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis des Vaderlands, door Mr. W. Bilderdijk; uitgegeven door Prof. H.W. Tydeman. Vde Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1834. In gr. 8vo. 254 Bl. Bij Inteek. f 2-60.Dit deel behelst de regering van karel den V, en loopt alzoo van den jare 1506 tot 1555; een tijdperk, vooral merkwaardig door de beginselen en den voortgang der Hervorming hier te lande, in weerwil van bloedplakkaten en brandstapels. Dit | |
[pagina 389]
| |
gewigtig onderwerp is door bilderdijk in eenen geest behandeld, zoo zeer afwijkende van dien onzer vroegere Nederlandsche Geschiedschrijvers, dat velen zich welligt verwonderen zullen, dat een Hervormde, en dan nog een Hervormde als bilderdijk, hierover zóó heeft kunnen schrijven. Het zal voor ons oogmerk genoegzaam zijn, bilderdijk hier zelven te laten spreken; op die wijze zullen onze Lezers het best met den geest van dit gedeelte zijner Geschiedenis bekend worden. Bl. 30. ‘In den aanvang van 1521 te Worms den Rijksdag houdende - was hij (karel) tevens verplicht zich de woelingen aan te trekken door de prediking van m. luther verwekt.’ Bl. 76. ‘Luther had de baldadigheid gepleegd van te Wittemberg 's Pausen Bul, en NB. tevens het Corpus Juris Canonici in 't openbaar te verbranden.’ Bl. 94. ‘Karel dacht redelijk, billijk, en was zachtmoedig; maar hij was godsdienstig. Zoo zeer hij bijgeloovigheden en verval en misbruik in de kerk betreurde, en verbeterd wenschte, zoo zeer stiet het hem tegen de borst, dat onbevoegde lieden, lieden zonder ordening of wijding, het heiligste aantastten, zich tot rechters over Goddelijke zaken opwierpen, 't Hoofd der kerk (als zoodanig) smaadden, lasterden en vloekten, en geen kerkgezag meer wilden; en in den éénen hoek dus, in den anderen zóó, hervormden op eene wijze, (namelijk door ieders verstand tot rechter te maken, wat hij te geloven of te betrachten had) die niet dan scheuring, onrust en binnenlandschen krijg konde voortbrengen, en het Rijk met de gruwlijkste opschuddingen (als den Boerenkrijg en dien der Wederdooperen) ontrustte,’ enz. Bl. 95. ‘Het was (om het dus uit te drukken) geen zuivering van den Augiâs-stal der Katholijke kerk, zoo als Hercules op vorstelijk gezag uitvoerde, door een regelmatige doorloop aan een stroomend water te geven: maar de Herculessen van dien tijd gingen, zonder last of beroep, ieder waar hij goed vond, met alle hun helpers, wijs en zot, verstandig en onverstandig, uit al hun macht aan het pompen met allerlei stroomen, putten, poelen, bronnen, regenbakken en modderkuilen, en zetteden stal en huis en erf tot over de ooren in 't water, dat hier eenig slik afspoelde, maar elders verdubbeld en met nieuwe vuiligheid | |
[pagina 390]
| |
achterliet; en het was tijd om het verdere pompen te verbieden, en aan een regelmatig schrobben te denken. Vooral daar françois de I meê aan het water dragen in Duitschland was, of er iets aan ontbrak om alles te doen verzuipen.’ Bl. 144. ‘Het was hun (de Protestantsche Vorsten in Duitschland) om geen gezuiverden leer en kerkdienst alleen te doen: 't was hun te doen om onafhanklijkheid in het kerklijke en wareldlijke; en daar kwam dan de nieuwe dweepzucht bij, die in de Openbaring den plicht meende te vinden, om zich van de Roomsche kerk af te scheiden.’ Bl. 172. ‘Hij (karel) was volmaakt vrij van alle bijgeloovige zucht voor het Pausdom; maar hij erkende eene Apostolische kerk, wier gezag hij verplicht was te handhaven, en waartegen hij de attentaten rekende te moeten straffen.’ Bl. 173. ‘Maar ongelukkig vond hij aan de eene noch de andere zij' lust tot hervorming. Bij het Hoofd en de leden der kerk niet, die de misbruiken voorstonden en vasthielden, en daar hun grootheid, hun overdaad en gierigheid meê ondersteunden, meer Turksche Sultans dan Christen-Herders gelijkende: bij de Protestanten niet, die geen kerk erkennen wilden, maar elk zich een kerk op nieuw, chez lui en naar zijn lust maken, en zich met den roof der oude verrijken.’ Uit het aangevoerde kan men eenigermate zien, hoe bilderdijk over de Hervorming, immers over de Hervormers, (zonder wier moedigen voortgang en volharding de gezegende Hervorming dan toch wel schipbreuk zoude geleden hebben) dacht en schreef. Beter nog ontwaart men dit uit hetgeen door hem of verzwegen, of verbloemd, of, als een punt van minder belang, slechts met een enkel woord aangestipt wordt. Zoo lezen wij wel hier en daar van het straffen der Naaktloopers en der Wederdoopers, (wier aanslagen dan ook straf verdienden) maar naauwelijks vinden wij met een enkel woord melding gemaakt van de tallooze en barbaarsche strafoefeningen, aan de Hervormden of Lutheranen ten uitvoer gelegd. En toch men leze elders de Kerkelijke Geschiedenis der XVIde Eeuw, om levendig te gevoelen, welk wee en jammer karel's bloedplakkaten over deze landen hebben uitgestort, en welken onbezweken moed er bij den Nederlander toe vereischt werd, om de inspraak van zijn geweten te volgen, en den weg te banen tot die vrijheid | |
[pagina 391]
| |
van Godsdienst, van welke wij thans de gezegende vruchten plukken. En echter deze karel de V, de bloedige vervolger der Hervormden hier te lande, is de Held, ja de Afgod van bilderdijk! Waren zijne lofspraken op Graaf willem den V en op philips den goeden overdreven, hier omhelst hij zijn Ideaal met dweepende liefde. Ten bewijze, dat wij ons niet te sterk uitdrukken, geven wij hier het slot der uitgebreide karakterschets van karel, op bl. 172 tot 175: ‘Bij het nederleggen van zijn gezag, betuigde hij, dat hij zelfs in den grootsten voorspoed nooit eenige ware vergenoeging gesmaakt had. En wien kon dit zeggen verwonderen? Had hij het tegendeel gezegd, ons hart zou hem dien tol van zegening niet toe kunnen brengen, dien het hem thands met zoo gevoelig een wellust offert’!! Vrij zonderling echter wordt deze vurige lofspraak op de vorige bladzijde voorafgegaan door deze passage: ‘Zoo men in hem ondeugden zoeken moet, het schijnt dat hij in 't heimlijk aan verboden minnenhandel overgegeven was op een wijs die het licht schuwde. Hieraan schrijft men de onzekerheid toe van de geboorte van zijn zoon Don juan, die onder filip Landvoogd der Nederlanden geweest is. En het is niet vreemd, dat te groote schaamte over een neiging die den mensch zoo natuurlijk is, en te streng bedwongen werd, onnatuurlijke of bloedschandige uitwerksels gehad heeft.’ Vreemd moge het dan niet zijn, het blijft walgelijk: maar vreemder vinden wij het, dat bilderdijk, die op de ongelukkige jacoba van beijeren om hare vier huwelijken zoo veel te zeggen had, dat onze rijke moedertaal hem geenen genoegzamen voorraad van beschaafde uitdrukkingen bijzetten kon om haar te verguizen, deze onnatuurlijke of bloedschandige neiging van karel zoo weinig telde, dat zijn hart hem nog met zoo gevoelig een wellust den tol van zegening brengen kon! En hiermede zal de geest van dit boekdeel genoegzaam gekenschetst zijn. Immers het is blijkbaar eene doorloopende Apologie van karel, ten koste der Hervormden. Voor den eersten regent het tranen van verrukking, van liefde en wellust; voor de laatsten is zelfs geen enkele traan van medelijden overgebleven. Zoo deze verregaande eenzijdigheid eene onpartijdige voorstelling der waarheid heeten moet; zoo dit de wijze is, waarop der Nederlandsche jeugd de Geschie- | |
[pagina 392]
| |
denis der Voorvaderen moet worden ingeprent, dan moeten wij erkennen, dat alwat bilderdijk zelf, in de eerste zestien bladzijden zijner Geschiedenis, (1ste Deel) zoo juist als schoon, over de pligten des Geschiedschrijvers heeft aangemerkt, louter raaskallen is geweest. Overigens heeft bilderdijk, naar het ons voorkwam, ook dit deel, even als het vorige, uit pontus heuterus, schoon met eenige overhaasting, zamengesteld. Zoo klinkt het b.v. op bl. 130 vrij zonderling, dat de benden van maarten van rossum (10,000 man te voet en 2000 te paard, zie bl. 128) ‘de rivieren in waschkuipen en tobbens der bleekers en boeren overtrokken, waarbij evenwel menigeen verzoop.’ Nu, dit is nog al niet vreemd, wanneer zoodanig leger eene snelvlietende, diepe en breede rivier (gelijk de Nethe toen daar ter plaatse was) in waschtobben, biertonnen en wijnvaten overtrekt! Doch heuterus, wien bilderdijk hier blijkbaar volgt, zegt dit ook niet, en wij kunnen uit zijn verhaal niet anders zien, of hij bedoelt enkel eene in haast uit vaten en kuipen opgeslagen tonnebrug. Wij zullen de plaats hieronder mededeelen; de Lezer oordeele.Ga naar voetnoot(*) Ook van dit deel is de stijl op vele plaatsen verre beneden het gemeenzame. Zoo lezen wij bl. 13: ‘Karel was verloofd aan een jonger dochter van Koning lodewijk van Frankrijk; maar nu werd deze met wederzijds goedvinden gekat.’ - Bl. 49: ‘Dit was in 1525 gebeurd: maar het recept was klein, en daar moest een Iteretur op volgen; en (ondanks een vies gezicht) werd het drankjen vrij gewillig ingenomen [enz.]’ (Dit [enz.] beteekent, dat in den tekst van bilderdijk iets weggelaten is. Het beste en fraaiste moest dus nog volgen!) - Bl. 79: ‘Een eindeloos gehaspel over de opbrengsten, waarin karel zich altijd edelmoedig, en de Pensionaris van der goes zich als eene oude keutelaar gedroeg.’ - Ald.: ‘Zoo hadden de | |
[pagina 393]
| |
Fransche Munters gesineesd.’ - Wij zullen nu ook maar zeggen: enz. enz. Het ontbreekt ook in dit deel niet aan zonderlinge denkbeelden en koortsige uitvallen. Tot de eerste brengen wij bl. 91 over het Duizendjarig Rijk: ‘Wat dit leerstuk betreft, het vereenigt Joden en Christenen en verbindt de oude aan de latere wareld, en 't Oude aan het Nieuwe Verbond. Meer kan ik hier niet van zeggen; maar de Jood leze Daniël en de Christen Joannes, en hun hart zal te samen smelten in één en dezelfde verwachting.’ Tot de laatste, uit meerdere, de twee volgende. Bl. 122: ‘De afhanklijkheid van het gemeen in de koopsteden van de kooplieden, van wie hun bestaan met sjouwen, kruien, sleepen, pakken enz. afhangt, is niet minder dan die van de Negerslaven in de Westindien, (!) en ik heb er gezien, die op de knieën God om vergeving baden, van het geen zij, om hun kleine kinderen niet van honger te zien vergaan, tegen hun geweten, voor een vloekgespan van gewetenlooze kooplieden doen moesten.’ - Bl. 155: ‘En waar komt dan dat eeuwig verduisteren, ontkennen en schandelijk bestrijden van zulke blijkbare waarheden van daan? 't Is, dat aan de Rijksleenroerigheid de Erfvolging hangt, en derhalve de volstrekte en onmiskenbre misdadigheid in het tegenstaan van de alleen wettige opvolgingen, en het voorstaan van een zwakke, nietige, en (waar 't om te doen is) factieregeering onder den naam van een wijf. Het is met één woord, de vervloekte Hoeksche partij, die onze Republiek zoo lang zij bestaan heeft, nu onder praetext van Godsdienstgeschillen, dan onder 't voorwendsel van vrijheid, telken reize verscheurd heeft om ze aan een factie van zich onafhanklijk makende personen of familien te onderwerpen; en die nu wederom zoo onbeschaamd als ooit het hoofd opsteekt, (?) en met wie alle heil, alle rust, alle genot van burgerlijke rechten, en alle waarachtige eer en Godsdienst onbestaanbaar is.’ enz. Moeten wij nu in ernst dit als gezond verstand aannemen en het nog fraai vinden toe? De eigenlijke tekst van dit deel is niet zeer uitgebreid, loopende slechts tot bl. 176. Het overige bestaat uit Ophelderingen en Bijvoegselen, onder welke zich onderscheidt een merkwaardig opstel van bilderdijk over de Inquisitie, bl. 204-215. |
|