| |
Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzij van Euripides, door P. van Limburg Brouwer. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1833. In gr. 8vo. 242 Bl. f 2-:
De oude Letterkunde werd oudtijds, gelijk overal, dus ook bij ons, al te schoolsch behandeld. Uitgaande van het denkbeeld der onvoorwaardelijke voortreffelijkheid
| |
| |
der Ouden, beschouwde men derzelver overblijfsels als heiligdommen, die niet door ongewijde of zelfs gewijde handen mogten aangeraakt worden, anders dan door de schrale en doorgaans meer op tittel en jota dan op zaken lettende woordenkritiek. Men zie slechts den ovidius van den door en door geleerden ouden burman, die zich beroemde geen Hollandsch te kennen. Wat al belezenheid verkwist om ééne lezing vast te stellen, waaraan men, wanneer dit resultaat met zweet en moeite verkregen is, bij slot van rekening niet met al heeft, noch voor het hart, noch voor het verstand, noch voor het schoonheidsgevoel! Men is sedert daarvan gelukkig teruggekomen. Het ontbreekt nog wel niet aan uitgaven met eenen geweldig grooten oordeelkundigen toestel, (kritischen Apparat, zoo als de Duitschers zeggen) maar men durft toch nu ook de Schrijvers zelve in het oog vatten en zakelijk ophelderen, derzelver waarde of onwaarde vrijmoedig beoordeelen, en derzelver gebreken aantoonen. Het zou zelfs geene letterkundige ketterij meer geacht worden, de schoonheden van sophocles met die van shakespeare te vergelijken, hoezeer twee Dichters van den meest verschillenden stempel. Onder de Schrijvers, die in ons Vaderland deze minder pedante manier bezigen, en de oude Letterkunde van het schoolstof reinigen, komt den Heere van limburg brouwer eene eervolle plaats toe. Verscheidene opstellen, in onderscheidene letterkundige verzamelingen geplaatst, getuigden reeds vroeger hiervan, en later hebben zijne meer uitgebreide Verhandelingen over de zedelijke schoonheid van homerus, pindarus, aeschylus en sophocles, alle in de moedertaal, zulks nog duidelijker bewezen. Wij hebben thans voor ons die over eenen
Dichter, die reeds in zijnen tijd het kenmerk droeg, dat hij meer was dan middelmatig. Hij had vele bewonderaars, en onder dezen het Orakel van apollo en socrates; gelijk vele scherpe berispers, waaronder aristophanes wel de hevigste was. Aristoteles noemde hem, zonder omwe- | |
| |
gen, den meest tragischen Dichter. Bij de herleving der letteren bleef dit gunstige oordeel bestaan; en wanneer mannen van zoo geheel verschillenden aanleg, en toch elk in zijne soort van zoo hooge verdiensten, als huig de groot en schiller, zijne stukken hetzij in 't Latijn hetzij in de moedertaal overbragten; wanneer een racine die bij voorkeur navolgde; wanneer een van der palm en hamaker in opzettelijke Verhandelingen de schoonheid van een zijner stukken betoogden, - dan moet men toch zeggen, dat deze Dichter geenen (zoo als de Franschen zeggen) aangematigden roem kan bezitten, maar dat de nakomelingschap daarop wel degelijk haar zegel gezet heeft.
Ondertusschen heeft in lateren tijd de wijze van beschouwing van aristophanes meer, dan die van apollo en socrates, ingang gevonden. De beroemde a.w. schlegel heeft, in zijne (gedeeltelijk in onze taal overgebragte) Voorlezingen over Tooneelkunst en Tooneelpoëzij, euripides niet alleen verre, zeer verre beneden aeschylus en sophocles geplaatst, maar hem tevens de meeste verdiensten, die hem tot dusverre toegekend waren, ontzegd. En toch heeft diezelfde schlegel, in eene opzettelijke vergelijking van den Hippolytus van euripides met de Phoedra van racine, de verdiensten van eerstgenoemden verre, zeer verre boven die van den tweeden gesteld. Hieruit zou volgen, dat de eerste Fransche Tooneeldichter nog verscheidene trappen beneden den bederver der Tooneelpoëzij (als zoodanig beschouwt schlegel euripides) staan zou, en dus - niet veel beter dan een Pruldichter zijn. Nu, daar willen de Duitschers sedert lessing wel heen: maar geen onzijdig Hollander zal dit toestemmen. De Heer van limburg brouwer gaat niet zoo ver als schlegel, hoewel ook hij, op oordeelkundige gronden, euripides beneden zijne twee voorgangers stelt. In zijne inleiding drukt hij dit nogtans sterker uit, dan in de beoordeeling der onderscheidene stukken. Zeer oor- | |
| |
deelkundig wordt uit het meer of min droefgeestige karakter en de wijsgeerig-redekunstige opleiding van euripides het bijzonder kenschetsende zijner stukken ontwikkeld, namelijk zijne meerdere aandoenlijkheid, zijne pleitredenen, zedespreuken en lessen van levenswijsheid, in zijne Treurspelen
verspreid, en die hem door sommige kunstregters, onder anderen den grooten wyttenbach, als eene groote verdienste zijn toegerekend. Hiervan verschilt onze Schrijver. Hij vindt die redenen en spreuken doorgaans ongepast aangebragt, en geeft daarvoor zulke goede redenen, dat wij met hem moeten instemmen. Eene andere eigenschap van euripides is zijn wijsgeerig nederzien op de Volksgodsdienst, (waaraan sophocles zich getrouw had gehouden); iets, hetwelk men van eenen leerling van anaxagoras, die de Godheid als een' zuiveren geest beschouwde, wel mogt verwachten. Dit moest vele Kerkvaders, gelijk de eerste eigenschap redenaars en wijsgeeren voor hem innemen; doch onze Schrijver doet zien, dat die verachting van het volksgeloof zich soms met de economie der stukken in volkomene tegenstelling bevindt. Doch wanneer wij dit alles ook aan den Schrijver toegeven, zoo is het toch een zeer hard oordeel, wanneer hij (bl. 19, Noot) zegt, dat niemand euripides beter gekend en juister beoordeeld heeft, dan zijn land- en tijdgenoot aristophanes, wien hij den voortreffelijksten Dichter en man van den fijnsten smaak en het gezondste oordeel noemt. Doch, indien dit zoo ware, zou euripides, dien de spotter op het onbarmhartigste hekelt, niet meer dan een ellendig Dichter zijn. Aristophanes heeft zelfs de laagheid, hem in het vrije en gelijke Athene gedurig zijne geboorte uit eene groenvrouw te verwijten, even alsof het niet eene verdienste te meer was, door eigene kracht zich boven zijnen stand te verheffen. - Het is ook aristophanes, die door zijne Parodie de woorden van euripides: Gezworen heeft mijn
tong, maar 't hart bleef onbeëedigd, in een ongunstig licht heeft voorgesteld; woorden, die
| |
| |
onze Schrijver met regt (bl. 138, 139) in zijne bescherming neemt, en wier (hedendaagsche) berispers hij belagchelijk noemt. Maar wanneer wij kiezen moesten tusschen de ongepaste en overtollige zedespreuken en lange redeneringen van euripides, of de walgelijke morsigheden (op een hedendaagsch tooneel zou zelfs de staanplaats die uitfluiten) en de zedelooze taal van den Dichter der Lysistrata, der Vrouwen in de volksvergaderingen, dan duizendmaal liever de eerste! Hoe kan toch onze keurige Schrijver den Dichter van zoo veel vuiligheids een' man van den fijnsten smaak noemen?
Doch, wij zeiden het reeds, wij zouden, den behandelden Dichter geheel niet kennende, uit de inleiding van den Heer van limburg brouwer hem veel ongunstiger beoordeelen, dan uit de daarop volgende ontleding van zes zijner beste stukken. Het zijn de Alcestis, de Medéa, de razende Hercules, de Phenicische Vrouwen, de Hippolytus en de Iphigenia in Aulis. (Het bestek des Schrijvers liet hem niet toe, meer stukken te nemen; hij zou daardoor ook te veel hebben moeten laken!) In de Alcestis zijn, volgens hem, de hoofdkarakters voortreffelijk uitgedrukt, zoo wel Alcestis als Admetus, haar echtgenoot, de eerste een voorbeeld dier huwelijksliefde, welke zelfs voor den echtvriend in den dood gaat, de ander der edelste gastvrijheid, die het verlies van zulk eene vrouw, voor hem gestorven, ontveinst, om eenen gastvriend niet, terwijl het lijk boven aarde staat, weg te zenden. De redding van Alcestis, hare terugroeping uit den dood, wordt door de Godheid voorzien en voorzegd, en eene belooning der gastvrijheid van Admetus. ‘Wij moeten erkennen, dat de zedelijke strekking van dit gedicht duidelijker is dan die van eenig ander Treurspel, en dat het de deugd, welke daarin aanbevolen wordt, op de levendigste en aanminnigste wijze voorstelt; terwijl tevens de denkbeelden aangaande het Godsbestuur, in weerwil van de zoo geheel menschelijke voorstelling der Goden,
| |
| |
uitnemend berekend zijn, om den indruk van deze zedelijke strekking te verhoogen en te versterken.’ Wie zou nu niet denken, dat dit alles dit stuk tot een voortreffelijk Treurspel zou maken? Doch neen! volgens onzen Schrijver ‘geldt dit alles alleen voor zoo ver wij de Alcestis niet als een Treurspel beschouwen, waarvan de zedelijke schoonheid blijkbaar zijn moet in deszelfs doelmatige werking op de vrees en het medelijden.’ Dus moet de schoone, heerlijke indruk van dit stuk ons door eene theorie van het Treurspel verbitterd worden, die nu niet toelaat anders geroerd te worden dan volgens de regelen! Te minder hadden wij deze uitspraak verwacht, daar in allen gevalle de Schrijver zich alleen de zedelijke schoonheid der stukken ter beschouwing had voorgesteld, en ons de werking op vrees en medelijden voorkomt meer tot de dichterlijke schoonheid te behooren. Al het boven met lof vermelde behoort daarentegen stellig tot het zedelijk schoon.
Vlak het tegenbeeld der Alcestis is de Medéa: dáár eene geliefde en voor den echtgenoot stervende gade, beloond door opwekking uit den dooden; alles liefde, alles welwillendheid en eindelijk geluk; - hier eene hartstogtelijk beminnende, maar versmade vrouw, die nu tegen den ondankbaren, dien zij van den dood gered had, in eene tijgerin verkeert, die, om hem te grieven, hare (maar ook zijne) kinderen vermoordt, en tevens zijne jonge gade met haren vader doet omkomen; dus alles ontrouw, gestraft door de verschrikkelijkste wraak. Doch onze Schrijver toont met veel oordeel aan, hoe euripides de huiveringwekkende daad van Medéa meer of min verontschuldigd heeft door de schandelijke trouwbreuk van Jason, die haar hart geheel verscheurd, en haar in een vreemd land geheel alleen had gelaten. Ook is de strijd tusschen moederlijke teederheid en wraakzucht in haar hart zeer hevig. Hoe uitnemend de karakters volgens de beraming des Dichters zijn volgehouden, wordt hier aangetoond, en daaruit het gevolg afgeleid, dat, hoezeer hier minder dan elders de Goddelijke tusschen- | |
| |
komst wordt gevonden, Medéa nogtans, door de eigene kracht des hoofdkarakters en der voorstelling, een der beste Treurspelen van euripides is; terwijl de Rei toch altijd op de leiding der Voorzienigheid wijst.
De razende Hercules is, tegen het gevoelen van sommige kunstregters, een der stukken, die onze Schrijver tot de beste van euripides rekent. Het bevat echter een onderwerp, waarin de Grieksche Goden zich in alle hunne afzigtigheid en snoodheid ten toon stellen. Juno begaat hier een schelmstuk, 't welk, in onze tijden door menschen gepleegd, de zoo weinig toegepaste doodstraf toch niet ontgaan zou. Terwijl Hercules afwezig is, om eene der twaalf werkzaamheden tot stand te brengen, die hem door bedrijf van Juno zijn opgelegd, worden zijne te Thebe achtergelatene vrouw, kinderen en oude vader door eenen tiran, Lycus, overvallen en met den dood bedreigd. Hercules komt nog even in tijds terug, om zijne dierbaarste betrekkingen te redden; doch, terwijl zich nu deze regt hartelijk met den held verheugen, zendt Juno de Razernij af, die hem onwillekeurig (daemonisch) bezielt, zoodat hij als een bezetene tegen zijne vrouw en kinderen woedt, die hij voor die van zijnen doodvijand aanziet, en hen allen ter dood brengt. Minerva houdt hem terug van den doodslag zijns ouden vaders; hij valt in slaap, ontwaakt, en ontdekt het begane gruwelstuk, in wezenloosheid bedreven. Men stelle zich 's mans toestand voor! Is het onnatuurlijk, deelen zulks niet alle gevoelige hoorders of lezers met hem, dat hij diepe verontwaardiging tegen zulke Goden gevoelt, en dat den Dichter, in den persoon van zijnen held, het gezegde ontsnapt, dat hij aan dergelijke wezens als Goden niet kan gelooven? Deze uitspraak doet zoo wel het hart als het verstand van euripides eer aan, maar - wij geven den Heere van limburg brouwer gelijk - zij kwam daar niet te pas. Niemand dwong den
Dichter, dit onderwerp te kiezen; en zoo hij het koos, vernietigde hij het zelf, door zijnen held dus te doen spreken. Was deze held
| |
| |
niet zelf een der wezens, die de Grieken daarna vergoodden? Voor 't overige roemt de beoordeelaar de karakters van Megara (de ongelukkige vrouw), Theseus, Amphitryo, zelfs van den ongelukkigen Hercules, zeer.
In de Phenicische Vrouwen (het kort begrip van alle rampen, het huis van OEdipus overgekomen) zijn mede schoone karakters; maar de eenheid ontbreekt. Er zijn eigenlijk twee handelingen; de zelfopoffering van Menoeceus voor Thebe en de dood van Eteocles en Polynices, met derzelver gevolgen, den dood van Jocaste en de ballingschap van OEdipus. Gelijk de handeling, zijn de karakters geenszins eenparig. Kreon wordt als teeder en onbarmhartig, Antigone als beschroomd en naderhand moedig geschilderd. Dit is eene beschuldiging van den Schrijver; doch wij zullen hem naderhand Iphigenia, gelijksoortig karakter, door den Dichter geschetst, zien verdedigen. Jocaste daarentegen en de vijandige broeders zijn edele voorstellingen. Jammer slechts, dat de eerste weder zoo veel geleerdheids ten toon spreidt!
Maar voor den Hippolytus schijnt onzen Schrijver geen lof groot genoeg. Dit Treurspel ontwikkelt hij dan ook met de meeste uitvoerigheid, en bewondert vooral het karakter en de eerste verschijning van Phoedra op het tooneel, alsmede het karakter van Hippolytus, zelfs dat van Theseus en de Voedster. In alle opzigten wordt dit stuk boven de zoo beroemde Phoedra van racine gesteld, als meer overeenkomende met de Grieksche zeden en met de welvoegelijkheid, daar de ongelukkige, die alweder het slagtoffer is der gramschap van de onregtvaardige Venus, welke haar slechts tot werktuig gebruikt om den kuischen Hippolytus te verderven, de onwelvoegelijkheid niet zoo verre drijft, van zelve haren bloedschendigen hartstogt aan het voorwerp daarvan te openbaren. Hippolytus wordt bij euripides ook veel meer volgens het algemeen aangenomen karakter van dien jongeling voorgesteld, dan bij racine, die hem als minnaar doet voorkomen; iets, 't welk de geheele
| |
| |
zamenhang van het stuk, zoo als de Grieksche Dichter het ontworpen had, verbreekt: want nu heeft Venus geene reden tot haat meer. Hiertegen staat wel over, dat bij racine niet Phoedra zelve, (gelijk hier, met den brief van beschuldiging in de hand zich verworgende) maar de Voedster den jongeling van geweld op de eer harer meesteresse beschuldigt; doch dit keurt onze Schrijver weder om andere redenen berispelijk. Over 't geheel is hij te gestreng tegen racine, met deszelfs meesterstuk, hetwelk schiller (waarlijk geen bewonderaar van het Fransche tooneel) in Hoogduitsche verzen vertaalde, eene volstrekt mislukte navolging, eene hoogst bedorvene kopij te noemen. Veel erger nog dan de Dichter komt er de Kunstregter la harpe af, wiens onbegrijpelijke natuurlijke botheid, drieste onkunde van een' neuswijzen Franschman, dwaasheid, laatdunkendheid enz. hij (op bl. 162. 163. 170. 171.) onzacht genoeg berispt. Doch vooral heeft het ons gestooten, dat hij de Franschen van alle volken misschien wel het minst geschikt noemt om het Grieksche Treurspel na te volgen. Wij willen over het woord navolgen niet twisten; maar zekerlijk zijn weinig hedendaagsche volken zoo gelukkig geweest in het scheppen van Treurspelen in eenen klassischen, al is het dan ook niet echt Griekschen vorm, als de Franschen. Wij moeten hier van van limburg brouwer verschillen, die ons, in zijne bij de Hollandsche Maatschappij bekroonde Verhandeling over het Nationaal Tooneel, de navolging der Grieken aan-, en dezelve den Franschen afraadt, tegen
welke hij ons voorkomt te zeer vooringenomen te zijn.
Immers, die vooringenomenheid blijkt ook in zijne beoordeeling der Iphigenia in Aulis van euripides, waarin hij niet verzuimt, aan die van racine weder een' scherpen zet te geven. Na zulk een tooneel, zegt hij, kan men de hoftaal van dezelfde personen, in de Iphigenia van racine, niet dan met weêrzin lezen. Wij kunnen dit geenszins toestemmen, en zien niet in, waar- | |
| |
om de Franschen niet Grieksche stukken eenigzins naar hunnen volkssmaak zouden mogen wijzigen. De Romeinen hebben de Grieken slaafsch in hun Blijspel nagevolgd: is dit eene reden, waarom moliere zijn' Avare en Amphitrion, die zeer van de Grieksche of Latijnsche originelen verschillen, niet schrijven mogt? Wanneer men de stukken van vondel nagaat, zal men in de Bijbelsche en Grieksche stukken tallooze afwijkingen van de volkszeden en van het zoogenaamde costuum aantreffen: zijn die stukken daarom geheel verwerpelijk? Wij spreken niet van shakespeare, die de grootste misslagen tegen de gepastheid begaat, en toch de grootste, naauwkeurigste, onnavolgbaarste schilder der menschheid, van menschelijke (niet van volks-)karakters is. Doch dit in 't voorbijgaan.
Het is zeker, dat de Iphigenia in Aulis van euripides vol is van de uitnemendste schilderingen, aan de zuivere en eenvoudige natuur ontleend, zoo als waar Clytemnestra in de legerplaats aankomt, en met moederlijk welgevallen ziet, dat haar zoontje Orestes (naderhand haar moordenaar!) door de beweging van het rijtuig in slaap is gevallen, en hem wekt, om mede de bruiloft zijner zuster te vieren. Immers, bruiloft dacht de moeder te vinden met den held Achilles, en vond er toestel tot den dood der geliefde dochter, als slagtoffer voor Diana! Men kent dit aandoenlijke stuk; en wij erkennen gaarne, dat de beschroomdheid en vrees voor den dood bij het meisje in geen' den minsten tweestrijd staan met haar later heldhaftig besluit, om dien dood voor haren vader en vaderland te ondergaan, maar integendeel dat besluit nog verhoogen; terwijl de verzwijging van die vroegere schroomvalligheid bij racine, zoo wel als de ontknooping van het stuk, hem beneden den Griekschen Dichter doen blijven. Dit neemt echter niet weg, dat er niet zeer vele schoonheden van den eersten rang in het stuk overblijven. Ook heeft het ons zeer bevreemd, dat de Heer van limburg brouwer de onpartijdigheid niet gehad heeft van een dergelijk on- | |
| |
derzoek, als omtrent den Hippolytus en de Iphigenia, ook omtrent de Andromaché der beide Dichters te doen; alsdan zou ongetwijfeld de schaal ten voordeele van den Franschen zijn overgeslagen. Men weet, dat de Andromaque van racine het lievelingsstuk van bilderdijk was. Maar de Andromaché van euripides is het eenige Treurspel van dien Dichter, 't welk door onzen Schrijver in de
korte vermelding zijner overige stukken niet is opgenomen. Die vermelding valt natuurlijk minder gunstig uit, dan die der zes bestgekeurde stukken: nogtans beijvert hij zich, om meer de schoonheden dan de gebreken op den voorgrond te plaatsen.
In dit geheele werk, even als in de vorige over de Grieksche Dichters, staat de zedelijke schoonheid op den voorgrond, waarbij de Schrijver echter ook de godsdienstige, dat is de waardige denkbeelden des Dichters van de Godheid, gevoegd heeft. Het was evenwel niet mogelijk, de dichterlijke schoonheden geheel voorbij te gaan..... Doch hoe! kan er ware dichterlijke zonder zedelijke schoonheid bestaan? Onmogelijk! Dit te gelooven, is juist het gebrek van de poëzij onzer dagen. Wij zeggen dus den Heere van limburg brouwer voor zijne grondige en echt aesthetische beschouwingen dank. Zij zullen dienstig zijn, om den echten fijnen smaak, die naauw verwant is met het zuivere zedelijke gevoel, onder ons aan te kweeken. Mogten zij ook iets bijdragen, om de bij ons genoegzaam verstorvene Tooneelpoëzij en Tooneelkunst te doen herleven! |
|