Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver Doop en Doopsgezinden. Handboekje voor Leden en Catechisanten bij de Doopsgezinden, door S. Blaupot ten Cate. Tweede, vermeerderde en veranderde Druk. Te Leeuwarden, bij H.C. Schetsberg. 1835. In kl. 8vo. IV, 43 bl. f :-12½.Het hier aangekondigde boekje is een vreemd verschijnsel in de Katechetische Letterkunde niet alleen van onze | |
[pagina 368]
| |
vaderlandsche Protestantsche Kerk, maar, indien Rec. zich niet bedriege, zelfs van de Kerkgemeente, waartoe de Schrijver behoort; het heeft de bepaalde strekking, om Leden en Catechisanten bij de Doopsgezinden een kort, maar grondig onderwijs mede te deelen aangaande de bijzondere geloofspunten, waarin zij van de overige Protestantsche gezindten verschillenGa naar voetnoot(*). De Heer ten cate, oordeelende, dat er zulk een Handboekje onder zijne Geloofsgenooten ontbreekt, heeft door het gemeenmaken van dezen zijnen arbeid aan die behoefte willen voldoen. Voor zoo veel Rec. den staat van dat Kerkgenootschap kent, zou hij in dezen van den wakkeren man eenigzins verschillen; ja, indien hij vóór de uitgave van het boekje zijn gevoelen daarover had mogen zeggen, zou hij tot dezelve niet geraden hebben. Het komt hem namelijk voor, dat er bij de Doopsgezinden hier te lande wel behoefte is aan een geschikt onderwijsboek voor Catechisanten en Leden, waarin de leer des Evangelies van het Doopsgezinde standpunt, hetwelk de Doop der Bejaarden aanwijst, in hare waarheid en hare heiligende en zaligmakende kracht wordt voorgesteld; een arbeid, | |
[pagina 369]
| |
die tevens de onderwerpen omvat, door den Heer ten cate in zijn boekje afzonderlijk ontwikkeld; maar hij ziet in de bepaalde behandeling der twee punten, op den titel vermeld, vooral in den tegenwoordigen tijd, om meer dan ééne reden, niet zoo veel nut. Het boekje ziet intusschen het licht, en zelfs in korten tijd voor de tweede maal. Het is in vijf Afdeelingen gesplitst, die de navolgende opschriften hebben. Eerste Afdeeling: Bewijzen voor en tegen den Kinderdoop, bl. 1-17. Tweede: Bewijzen voor den Doop der Bejaarden, bl. 17-22. Derde: Behandeling van eenige vraagstukken, der Doop der Bejaarden betreffende, bl. 22-28. Vierde: Iets over den oorsprong en de geschiedenis der Doopsgezinden, bl. 28-36. Vijfde: Waardoor onderscheidt zich het Christelijk geloof der Doopsgezinden van dat der andere Christelijke Kerkgenootschappen, bl. 36-43. Rec. erkent gaarne, dat het oogmerk van den Heer ten cate de behandeling der zaken vorderde, die in de vier laatste Afdeelingen voorkomen, en hij acht ze desgelijks ordelijk gerangschikt, helder voorgesteld en vruchtbaar ontwikkeld; maar hij kan zich minder vereenigen met de eerste Afdeeling. Het doel van den Schrijver is niet polemisch, maar zuiver apologetisch geweest; doch dit moest hem niet zoo zeer tot eene opzettelijke bestrijding van den Kinderdoop leiden, als wel tot het staven van den Doop der Bejaarden als den alleen schriftmatigen, hetwelk hem ongetwijfeld tot resultaten zou hebben gebragt, die alle bewijzen voor den Kinderdoop ontzenuwen. In de tweede Afdeeling had hij het bewijs, uit het wezen en de beteekenis van den Doop, in verband met den geestelijken aard van het Christendom, afgeleid, uitvoeriger moeten ontwikkelen en nadrukkelijker aandringen. Dit zou hem gelegenheid gegeven hebben, om het Bijbelsch denkbeeld van wedergeboorte, waarop het in dezen zoo zeer aankomt, vast te stellen, dat nu naauwelijks ter loops ontwikkeld wordt. De eerste vraag van de derde Afdeeling is wel zeer ge- | |
[pagina 370]
| |
past; maar het is vreemd, dat zeker ephemeer stukje uit den Recensent o.d. Rec. daarbij aangetogen wordtGa naar voetnoot(*). De vierde Afdeeling bevat een kort en zaakrijk overzigt van den oorsprong en de lotgevallen der Doopsgezinden. Juister ware dit opschrift, wanneer het meer bepaald van de Nederlandsche Doopsgezinden gewaagde. Wat bl. 29 over de afkomst en de vroegste lotgevallen der Waldenzen gezegd wordt, is, naar het oordeel van Rec., kwalijk geschiedkundig goed te maken; maar de Heer ten cate getuigt van zijne gematigde denkwijze en zijn juist oordeel, wanneer hij erkent, dat men ‘te veel zou willen bewijzen, als men beweerde, dat de Doopsgezinden algemeen van de Waldenzen afstammen, of ook zelfs door hun toedoen tot de Doopsgezinde gevoelens gekomen zijn.’ Rec. twijfelt, of men naar waarheid kan zeggen, wat op bl. 32 gesteld wordt, dat de Nederlandsche Doopsgezinden reeds in het midden der 16de eeuw door menno simons tot één ligchaam vereenigd zijn. De noot op bl. 33, over de splitsing der Doopsgezinden in Lamisten en Zonisten, is niet volledig; zoo als dezelve nu luidt, heeft zij voor den gewonen lezer weinig waarde. Al wil men de reden laten gelden, waaruit de mindere vorming der vroegere | |
[pagina 371]
| |
Doopsgezinde Leeraren op dezelfde bladzijde verklaard wordt, de eigenlijke grond daarvan lag, naar het oordeel van Rec., dieper, en moet in den geest der toenmalige Doopsgezinde Gemeenten gezocht worden. In de vijfde Afdeeling had onder de kenmerkende punten de bijzonderheid eene opzettelijke melding verdiend, dat alle Doopsgezinde Gemeenten op zichzelve staan en oppermagtige ligchamen uitmaken, die niet van elkander afhangen, en door geen hooger kerkelijk gezag in de leiding van hare belangen bestuurd worden. Rec. verheugt zich, tot een Kerkgenootschap te behooren, dat geene aanneming van Geloofsbelijdenissen en Formulieren van zijne Leden vordert; maar hij kan daarom, vooral in onze dagen, die zoo veel gelegenheid geven, om het gezag van zulke menschelijke opstellen te beoordeelen, zich nog niet vereenigen met de wijze, waarop dit kenmerk bl. 40 wordt uitgedrukt. Ook schijnt hem het gezegde op bl. 43 min juist, dat de Doopsgezinden in hunne gevoelens ‘toegeven zoo veel zij toegeven kunnen.’ De Doopsgezinden hebben nooit toegegeven; zij zijn op sommige punten niet ‘rekkelijker geworden,’ gelijk men wel eens hoort zeggen; zij hebben steeds uit eigene, naar hun inzigt op de H. Schrift gegronde overtuiging, of ook uit onverschilligheid, maar altoos vrijwillig, gevoelens laten varen, waaraan zij vroeger vasthielden. Door deze wijze van handelen meenen zij, met behoud van hunne zelfstandigheid, aan het Protestantsch beginsel meer getrouw gebleven te zijn, dan wanneer zij alle de leerstukken, door hunne voorvaderen vóór meer dan twee eeuwen omhelsd, in bijzonderheden vasthielden, en in zulk eene stabiliteit de eenheid en het wezen van hunne Kerkgemeente stelden. Terwijl Rec. deze aanmerkingen den Heere ten cate ter overweging aanbiedt, maakt hij er zich een genoegen van, te erkennen, dat ook deze zijn arbeid tot een nieuw bewijs verstrekt voor den ijver, de kennis en het helder oordeel, waarvan hij reeds vroeger loffelijke proeven gegeven heeft. |
|