| |
Middelen ter plaatsing van een aanzienlijk getal Proponenten, voorgeslagen door Philocandidatus. Te Amsterdam, bij J. van Heteren. 1834. In gr. 8vo. 25 Bl. f :-25.
Wenken en Meeningen. I. Aan Theofried. Iets voor en over jeugdige Geestelijken, die nog in geene ambtsbetrekking geplaatst zijn. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1834. In gr. 8vo. 23 Bl. f :-30.
De Schrijvers van deze stukjes, beide, zoo het schijnt, Predikanten, komen in het nuttige oogmerk lofwaardig overeen, dat zij op middelen bedacht zijn, om aan het overgroote aantal van Candidaten, bij het Kerkgenootschap der Hervormden in Nederland, eene zoo veel mogelijk spoedige, nuttige en voordeelige plaatsing te bezorgen; maar zij verschillen onderling hierin, dat de laatste de meeste middelen des eersten verwerpt, en zelfs in hetgene, dat hij met hem aanneemt, nog al onderscheiden is. Ook is de laatste door vorm en stijl veel aangenamer voor de lectuur; doch hierop willen wij nu zoo zeer niet hechten, daar het hier vooral op de deugdelijkheid en uitvoerlijkheid der middelen aan- | |
| |
komt. Eindelijk schijnt de laatste, die zijn stukje met I geteekend heeft, van voornemen, om hetzelve te vervolgen.
Philocandidatus slaat drie hoofdmiddelen voor: 1. Het Emeritus-verklaren van alle Predikanten van 75 jaren ouderdom, alsmede die van 40 jaren dienst, beide met behoud van pensioen en pastorie. 2. De Adjunctie-dienst. 3. Het scheiden van onvoegzame combinatiën. - Het eerste en derde laat de Schrijver aan Theofried onaangeroerd. Rec. acht het eerste onaannemelijk, onder anderen omdat hij het hard en gedeeltelijk ondoelmatig vindt, de Predikanten niet alleen van 75, maar ook, volgens de laatste bepaling, reeds van 62 jaren oud, (want met hun 22ste jaar kunnen zij in dienst getreden zijn) als onbruikbaar af te danken: en hoe op vele dorpen eene tweede pastorie te vinden? Ook van het derde kan hij zich niet veel voorstellen, daar het vormen van combinatiën een door het Gouvernement niet ten onregte genomen, en nogtans met veel gematigdheid toegepaste maatregel is. - Het tweede middel wordt door beide Schrijvers aangenomen, maar op verschillende wijzen. Philocandidatus wil eene Adjunctie-dienst voor ten minste 50 Candidaten, op een traktement van f 500, zamen dus jaarlijks ter somma van f 25000. Onder de aangewezene negen bronnen, waaruit deze gelden te vinden zouden zijn, bepaalt de Briefschrijver zijne aandacht alleen op de 7de, namelijk het gedeelte van het traktement eener eerste standplaats, dat f 650 te boven gaat, en toont te regt aan, dat zulk eene algemeene vermindering allezins vernederend en ontmoedigend voor de Geestelijken, en schadelijk voor het ware belang van hunne voortgaande studie en ambtsbediening zou zijn. Andere moeijelijkheden hiervan gaat Rec. kortheidshalve voorbij. Wat de overige geldbronnen aangaat, die Philocandidatus voor zulk een fonds aanwijst, hiervan wil Rec. slechts in het algemeen zeggen, dat hij ze niet kan aannemen, niet omdat hij, met Theofried's Vriend, afkeerig van
finantiéle berekeningen
| |
| |
is, die toch dikwijls noodig kunnen zijn, maar omdat hem, naar de kennis en ondervinding, die hij, sedert de organisatie van 1816, in het Provinciaal en het Classicaal Bestuur verkregen heeft, de hier opgegevene geldmiddelen meestal ongeschikt en onbruikbaar voorkomen. Men neme b.v. de drie eerste, de gelden voor de Provinciale en de Classicale Besturen, die voor de Classicale, en die voor de Ringsvergaderingen! De eerste zijn reeds verminderd; en de Vergaderingen kunnen dit in het geheel niet, of niet meer, dan zij het nu reeds zijn: de geheele afschafsing der twee laatstgenoemde gelden zou een geschikt middel zijn, om de Vergaderingen nog veel minder te doen bijwonen. Zien wij ook nog eens op het vijfde, een gedeelte der vacatuur-gelden! Komt niet reeds, alwat boven de f 1200 traktement is, voor de Gemeente? Slepen de verre afstanden die gelden somtijds niet grootendeels weg? Moet er ten minste niet eenige vergoeding zijn voor de liefdebeurten, gedurende 1¼ jaar, voor eene Weduwe, of voor eenen zieken of zwakken Broeder, die geheel tot schade der Ringbroeders komen? Moet de Consulent thans ook niet betaald worden uit de Ringbeurs, die Philocandidatus zelfs hare Rijkstoelage wil doen opofferen? - Op welk eene wijze de Briefschrijver eene Adjunctie-dienst tot stand gebragt wil hebben, is niet volkomen duidelijk. Eerst spreekt hij van daaraan ‘een geschikt inkomen te verbinden’; maar van waar dit komen moet, zegt hij niet. ‘Wie hieraan juist geen behoefte hebben,’ wil hij ‘op eene andere wijze tot de Kerk in betrekking gebragt zien’; maar hoe, dit wijst hij niet aan, want het volgende ziet immers blijkbaar weder op alle Candidaten. Hij wil namelijk, dat ieder Provinciaal Kerkbestuur zijne Candidaten aanbevele aan de Classis, en deze wederom aan de Gemeente, waaronder zij wonen, en dat zij zich dan, let wel! ‘vrijwillig en zonder geldelijk
bezwaar, ter beschikking dier Gemeente stellen,’ om, op verlangen van den Leeraar of de Leeraars, te prediken, te catechiseren, en in het herder- | |
| |
werk behulpzaam te zijn. Hoe dit strookt met er een geschikt inkomen aan te verbinden, betuigt Rec. niet te begrijpen: of ziet het alleen op de meer bemiddelden, die dit juist niet noodig hebben? hoe partijdig dan! en al behoefden zij het juist niet, kunnen zij dan nog verpligt worden, om er afstand van te doen? of zullen zij dit vrijwillig verkiezen? Over het nut hiervan voor de Candidaten heeft de Vriend wel veel goeds aan zijnen Theofried gezegd, maar het toch van de schoonste zijde geschilderd, en de bezwaren vergeten. Ten opzigte van het nut voor de Kerk, spreekt hij alleen over den heilzamen invloed, dien de Kerkbesturen dus op de beroepingen zouden kunnen hebben: deze, ja, grootelijks wenschelijke, maar ook moeijelijke zaak schijnt echter niet in onafscheidelijk verband te staan met de Adjunctie-dienst, die wel een aanbevelenswaardig middel, maar voor geene algemeene maatregelen vatbaar en alleen naar de tijdelijke en plaatselijke omstandigheden van Leeraars en Gemeenten bruikbaar schijnt te zijn.
Onder de bijkomende middelen noemt Philocandidatus het bevorderen van de Candidaten naar hunne (om het eens kort met een militair woord te noemen) ancienneteit. De Briefschrijver vindt er even veel voor als tegen, en vreest hiervan stremming der kerkelijke vrijheid. Rec. wil dit niet geheel ontkennen; maar zou de beperking tot een zeker getal, jaarlijks door de Synode te bepalen, iets ruimer, dan er in een jaar tot vervulling der vacaturen vermoedelijk noodig is, minder verkieslijk zijn, dan de al te onbepaalde en benaauwende keus tusschen een overbodig groot aantal? Eerder zou eene meerdere ontmoediging der Candidaten daardoor te vreezen zijn; maar zou het meer zekere vooruitzigt, van binnen een' bepaalden tijd geplaatst te worden, voor velen niet aangenamer en nuttiger zijn, dan de onophoudelijke onzekerheid en gedurige teleurstelling? De zaak is althans misschien niet geheel verwerpelijk, en verdient nadere overweging. - Met Theofried's Vriend verklaart Rec. zich tegen het voortrekken, ten minste het onbepaald
| |
| |
voortrekken der genen, die voor het Vaderland uitgetrokken zijn, omdat het ten nadeele kan strekken van de genen, wien het hiertoe niet aan den wil, maar aan de gelegenheid ontbroken heeft; - zoo ook tegen het gedwongen uitstellen van het Candidaats-examen, want ook dit kan niet aanmoedigen.
Eindelijk slaat Philocandidatus nog eenige middelen voor, om den overtolligen aanwas van Candidaten voor het vervolg tegen te werken, en vindt hierin bij den Schrijver van Wenken enz. toestemming. Die middelen zijn: 1. De uitsluiting van alle buitenlandsche Candidaten en Predikanten. Hoe dit hiertoe kan dienen, begrijpt Rec. volstrekt niet: eerder zou het nu der plaatsing van inlandsche Candidaten kunnen voordeelig zijn, hoewel ook dit niet veel zijn kan: ja zelfs is het dan te vreezen, dat de Naburen réprésailles zullen nemen; en dan is b.v. Oostfriesland, waarheen er nu nog eens een of ander geraken kan, gesloten. - 2. Het afschaffen van de Landsbeurs voor de Theologanten; waarbij de Briefschrijver nog voegt het wijzigen der vrijstelling van de Militie, en het naauwkeurig toezien bij het verleenen van bijzondere ondersteuningen. Het eerstgenoemde kan Rec. niet wenschen, daar zulks de Theologische Faculteit zeer ten onregte van een voorregt zou berooven, dat de andere genieten, en tevens ten nadeele strekken van zeer bekwame, maar niet bemiddelde jonge lieden. Veeleer zou hij bij het laatstgemelde ernstig wenschen het afschaffen van alle particuliere beurzen, die, vóór eenige jaren, bij het zijns inziens overdreven geroep over gebrek aan Predikanten, welmeenend maar onbedachtzaam opgerigt zijn; van welk een en ander hij toen reeds de tegenwoordige schadelijke gevolgen gevreesd en voorspeld heeft. Eene geheele opheffing der vrijstelling van de Landmilitie zou hij, in de gegevene omstandigheden, mede zeer wenschelijk achten. - 3. De betaling van eene vrij aanmerkelijke som jaarlijks door Studenten in de Godgeleerdheid, woonachtig in eene Akademiestad, door beide Schrijvers billijk en doelmatig gevonden, kan Rec. niet goed- | |
| |
keuren, omdat hij niet ziet, op welken grond van billijkheid, en ten wiens voordeele dezelve zou kunnen gevorderd worden, en omdat
hierdoor den Predikanten van eene Akademiestad een voordeel voor hunne zonen ontvalt.
De slotsom van alles komt Rec. voor te zijn, dat eene spoedige plaatsing van de Candidaten nog wel onder de pia vota blijft behooren. Kon men evenwel, om hen niet zonder werk en bestaan te laten, hun en der Gemeenten de Adjunctie-dienst smakelijk maken, en niet door algemeene, maar door plaatselijke maatregelen bevorderen, hij zou dit wel willen aanraden: in groote steden schijnt het hem over het algemeen voor de Candidaten minder verkieslijk, want het voorbeeld van de Waalsche, dat hij zelf ook wel eens in vergelijking gebragt heeft, komt hem nu voor minder af te doen, daar deze doorgaans kleinere Gemeente en kleiner Auditorium hebben. - Verder meent hij opmerkzaam te mogen maken op de Leeraarsdienst in Nederlands Oost- en Westindië, waaraan geen van beide de bovengenoemde Schrijvers gedacht schijnt te hebben, maar die evenwel aldaar zoo noodig is en begeerd wordt, en waarvoor onder het groote aantal Candidaten toch wel eenigen geschikt zouden zijn. - Eindelijk meent hij, dat er ook wel zijn, zoo Studenten als Candidaten, die geene zwarigheid moesten maken, om nog in tijds eenen anderen stand te kiezen, waarin zij niet minder, ja dikwijls nog veel meer voor zichzelven en anderen nuttig zouden zijn. |
|