De Masquerade (9 Februarij 1835.) Een Gedicht. Te Leyden, bij C.C. van der Hoek. 1835. In gr. 8vo. 45 Bl. f :-65.
In dit Gedicht beschrijft een Dichter, die zijnen naam verbergt, den kostbaren gemaskerden optogt der Heeren Leydsche Studenten, voorstellende den plegtigen intogt van ferdinand en isabella in Grenada, ten jare 1492: dezen beschrijft hij in 98 achtregelige coupletten, waarvan er nogtans vijf hier en daar, om ons onbekende reden, opengebleven, en de ledige plaatsen door vier regels streepjes aangeduid zijn. - Voor het geven van een overzigt of eenige proeve is dit Gedicht niet geschikt: men koope, leze en vermake zich in een ledig oogenblik! - De beschrijving is nu eens in gemeenzamen, luimigen en bijna prozaïschen, dan eens meer in statigen, deftigen, meer dichterlijken trant; nu eens den optogt op den voet volgende, dan eens in meer of min daarbij passende episoden uitweidende. Bij zulk een bont onderwerp, als die Masquerade, mag er zulk eene bonte mengeling mede doorgaan, en is zelfs dikwijls gansch niet ongepast. - Hetzelfde zegt Rec. ook hoofdzakelijk van het assonerende Spaansche rijm, door den Dichter hier en daar gebruikt: hij zegt dit niet, omdat hij zulk een groot voorstander van het rijm, en een geslagen vijand van rijmelooze verzen is; in geenen deele! maar hij vreest, dat, wanneer deze en dergelijke kunstgrepen, om alles door elkander te werpen, algemeen ter hand genomen en fraai gevonden, vooral wanneer zij door groote namen aangeprezen wierden, men dan met der tijd zulke vreemde amphibie-wezens en zulken wonderlijken en woesten wildzang in de Poëzij krijgen zou, dat er de zuivere zilvertoonen der Goddelijke Muze bij zouden lijden. - Indien den Dichter zijne verheffing van ‘het duister’ der Middeleeuwen, (coupl. 29-32) ‘waarin een hercules omging,’ boven ‘ons licht,’ dat ‘slechts een
dwergenvolk beschijnen mag,’ ernst ware, dan zou Rec. hem dat duister en dien reus gaarne schenken, want hij kan de eeuwen der attilas met hunne Hunnen en Vandalen, der gengiskans met hunne Tartaren en Mongolen, niet terugwenschen: maar hij wil liefst gelooven, dat het, gelijk meer andere dingen in dit Gedicht, niet dan scherts is, en althans hopen, dat Nederlands studerende Jeugd bewaard worde voor in zinneloozen wildzang en middeleeuwsche woestheid hun vermaak en hunne grootheid te zoeken.